VREEMD VOLK
De aanleiding
In de kindernovelle Na elke bocht ontdek je wat (1984) van de auteur Mario Puzo, gaat de hoofdpersoon DavieShaw met zeven dollar en zeven cent op zak, samen met zijn pony Mustang, van Californië in het westen naar New York in het oosten van de Verenigde Staten. Onderweg komt hij allerlei mensen tegen en heeft hij, zoals de titel suggereert, tal van bijzondere ervaringen. Zo ontmoet hij een oude goeroe met wie hij op zekere dag een serpentarium ontdekt. Het reclamebord geeft aan, dat de eigenares Eunice Hill heet en herpetologe is, dat de toegang 50 cent is en dat de melktijden van de slangen om 9.00, 1.00 en 6.00 uur zijn. Omdat de goeroe oud en wijs is, kan hij DavieShaw – die niks met slangen heeft en er liever ook niks over wíl weten – een heleboel wetenswaardigheden vertellen. Eén van die wetenswaardigheden is, dat slangengif, op radium na, voor medische doeleinden de waardevolste substantie van de hele wereld is. DavieShaw blijft liever buiten wachten, terwijl de goeroe het serpentarium bezoekt. Als laatstgenoemde uiteindelijk terugkomt, is hij in gezelschap van een uiterst merkwaardig vrouwspersoon:
‘Haar gezicht was mager, haar armen waren mager, haar benen waren mager en haar voeten waren mager. Ze had pikzwart haar dat strak naar achteren was getrokken, waardoor haar neus en mond naar voren staken. (…) De jonge vrouw had een zwarte slang als een armbandhorloge om haar rechterpols en zijn ruitvormige kopje draaide rond als een secondewijzer. Om haar hals had ze een grote slang, die als een stola tot onder haar middel neerhing. Om haar middel was een slang gewikkeld die dienst deed als riem voor haar rijbroek. Op allebei haar knieën stak een slangenkop uit haar bruine leren laarzen.’ (Puzo, 51).
Als de goeroe DavieShaw aan Eunice Hill voorstelt, blijkt de herpetologe heel kleine tandjes te hebben en een zacht sissend stemgeluid te hebben. Ondanks zijn weerzin van slangen - en ook wel van Eunice Hill - laat DavieShaw zich overhalen om de nacht in het serpentarium door te brengen.
Leergierig als de goeroe is, wil hij volop profiteren van de kennis van anderen. Dus vraagt hij Eunice Hill ’s avonds honderduit over haar dieren. Bijgevolg krijgt DavieShaw tegen zijn zin in te horen dat een slang doodgaat als ze een kwartier in de felle zon ligt (iets wat hem plezier deed om te horen overigens), dat slangen doof zijn, dat ze ruiken met hun tong, dat ze een jaar zonder eten kunnen, dat hun maagzuur zó scherp is, dat de schedel van een varken er in een paar minuten in oplost, dat zelfs anaconda’s geen mensen kunnen inslikken, omdat de schouders van een mens te breed zijn… Eunice Hill blijkt al zo vaak gebeten te zijn door haar slangen, dat ze immuun is geworden voor hun gif. En over slangengif gesproken: elke dag leverde elke slang haar een theelepel gif op. En dat was kostbaarder dan goud. Het kan DavieShaw allemaal niet zo boeien en na verloop van tijd valt hij op de bank in slaap.
De volgende morgen delen de goeroe en de herpetologe DavieShaw mede, dat ze gaan trouwen en samen het serpentarium gaan beheren. Eunice zal de goeroe iedere dag door haar slangen laten bijten, zodat ook hij immuun voor hun gif zal worden. Ze hopen dat hun kinderen daardoor óók immuun geboren zullen worden, wat een grote stap vooruit in de wetenschap zou zijn. Dat ze met hun bizarre voornemen niet alleen de wetenschap willen dienen, blijkt wel uit het feit dat ze ook de commerciële kant van die immuniteit in de gaten hebben: als ze hun baby’s met een ratelslang of een cobra in een glazen bak te kijk zouden zetten, zouden daar wel eens veel mensen op kunnen afkomen. En die zouden er wellicht meer dan 50 cent voor over hebben om dat spektakel te aanschouwen.
De achtergrond
Mario Puzo heeft voor de beschreven passus in zijn kindernovelle vermoedelijk niet geput uit enkel zijn fantasie. Al eeuwenlang doen er immers verhalen de ronde over volksstammen die een bijzondere omgang hebben met slangen. Ook heden ten dage schijnen er nog volkeren en individuele hanteerders te zijn die bijzonder bedreven zijn in het bezweren en bestrijden van slangen (Aafjes 1966; Brunton 1950; Cann 2001; Hagenbeck z.j; Keimer 1947). En zeker in antieke bronnen is er bovendien nog sprake van volkeren die niet alleen slangen bezweren en bestrijden, maar die immuniteit tegen slangengif zouden hebben opgebouwd en die zelfs in staat zouden zijn geweest om slachtoffers van slangenbeten voor een rampzalige dood te behoeden. Het is niet uitgesloten dat Puzo inspiratie gevonden heeft in een grijs, herpetologisch verleden. Ik laat wat voorbeelden van mogelijke bronnen de revue passeren.
Slangenbezweerders
Zo beschrijven de Romeinse auteurs Plinius en Aelianus beiden de stam van de Ophiogenis, een volk dat zijn naam eer aan doet, omdat het is voortgekomen uit de bijslaap van Halia met een immens grote, goddelijke slang die in de grot van Artemis, de Griekse godin van de jacht, huisde. Hun bijzondere, slangengoddelijke afkomst zou het hun mogelijk hebben gemaakt, dat zij slachtoffers van slangenbeten alleen al door aanraking konden genezen. Plinius († 79 na Christus) vervolgt met de opmerking, dat er nog steeds mensen zouden zijn wier speeksel een remedie was tegen slangenbeten (Plinius VII, 14; Aelianus XII, 39).
Ook andere volksstammen konden iets betekenen voor slachtoffers van slangenbeten. De chroniqueur van de Romeinse burgeroorlog, Lucanus, verhaalt uitvoerig op welke wijze de Psylli – een volksstam die in ‘Libië’ leefde – bijvoorbeeld slangen bezworen en hun beten genazen, en zijn relaas is interessant genoeg om het enige ruimte te geven:
‘Van de rassen die de aarde bewonen is er slechts één, die van de Psylli van Marmarica, die ongedeerd blijven wanneer ze een dodelijke beet van slangen oplopen. Hun stem heeft de werkzaamheid van krachtige kruiden, hun eigen bloed is beschermd en kan alle vergif weren, zonder zelfs ook maar toverspreuken te gebruiken. De omstandigheden in hun land hebben het hun mogelijk gemaakt probleemloos temidden van slangen te leven. Door hun woonplaats daar te maken waar slangen hen omringen, verkregen ze het voorrecht dat de dood hun veilig wonen toestond. (…) De Psylli nemen geen genoegen met veiligheid uitsluitend voor henzelf, maar waken ook over vreemdelingen en helpen de mensheid tegen dodelijke monsters. Zo volgden ze de Romeinse legers en zodra de aanvoerder bevel gaf het kamp in te richten, begonnen de Psylli het zand binnen de kring van het bolwerk met bezweringen en toverformules te zuiveren van slangen. De grenzen van het kamp werden afgezet met rokende vuren waarin hout knapte en moederhars siste, schrale tamarisktakken, Oosterse costo’s[1], duizendguldenkruid uit Thessalië, venkel en Siciliaanse thapsos[2] maakten herrie in de vlammen. En de Psylli verbrandden verder ook larikshout en citroenkruid, van welks rook slangen afkerig zijn en hoorns van herten – herten wier geboorteplaats ver buiten Afrika is. Zo werden de soldaten ’s nachts beschermd. Maar als iemand overdag werd gebeten en bijna dood ging, dan werden de wonderbaarlijke krachten van de Psylli actief en ontstond er een machtige strijd tussen de Psyllus en het toegediende gif. De inboorling begint met het markeren van de plaats van de beet; dit stabiliseert het gif en beperkt het tot de plaats van de wond. Daarna produceren zijn schuimende lippen vele bezweringen in een ononderbroken gemompel. De ernst van het kwaad dwingt hem geen adem te halen, evenmin staat de dood een moment van stilte toe. Inderdaad wordt het gif, nadat het tot in het zwartwordende merg is doorgedrongen, door toverij uitgedreven. Maar, als het gif niet goed gehoorzaamt, en weigert ondanks de bevelen naar buiten te komen, dan leunt de genezer voorover en likt de bloedeloze plaats, zuigt het vergif uit en draineert de ledematen met zijn tanden, totdat hij met een zegevierend gebaar de dood uit het koude lichaam sleurt en hem uitspuugt. En het is een koud kunstje voor de Psyllus om aan de smaak van het vergif te bepalen wat voor een soort slang het was over wier beet hij zegevierde.’ (Lucanus IX, pag. 573 e.v.).
Niet minder bekend in antieke tijden waren de Italiaanse Marsi, nazaten van de zoon die Odysseus op zijn beroemde terugtocht van Troje bij de tovenares Circe had verwekt. Ook zij hadden speeksel waarmee ze weliswaar geen slangenbeten konden genezen, maar waarmee ze wel slangen konden verjagen. Marsi werden, net als de Psylli, vaak met dié Romeinse legioenen meegestuurd, die naar gebieden werden gezonden waar te vrezen viel voor slangen en schorpioenen. Voordat de Romeinse soldaten hun bivak opsloegen, dienden de Marsi de uitgekozen plek vrij van giftige dieren te maken. Ook was het hun taak om antidoten tegen de beten van dergelijke dieren aan te leveren (Plinius VII, 15; Jackson, 1995, 135).
‘Steve Irwins’ avant la date
Steve Irwin – de onfortuinlijke crocodile hunter – heeft eens afschuw en verontwaardiging gewekt, door tijdens een demonstratie met krokodillen zijn zoontje mee het krokodillenbassin in te nemen en hem als lokaas boven de bekken van zijn beesten te houden. Een dergelijke verfoeilijke blootstelling van kinderen aan gevaarlijke dieren zagen we hierboven ook bij Mario Puzo. Zijn beschrijving van de zogenaamde overgeërfde immuniteit voor slangengif bij baby´s schijnt aan een wel érg grote fantasie ontsproten te zijn. Toch lijkt hij voor dit gegeven opnieuw schatplichtig te zijn aan oude verhalen.
Weer zijn het de Psylli die een wel erg bijzondere proef hanteerden om te achterhalen of een Psyllus-baby wel of geen bastaard was. Dat deden ze niet om indruk te maken op betalend publiek, maar om zichzelf te overtuigen van de bloedzuiverheid van een nieuwgeborene. Ik laat Lucanus weer aan het woord:
‘Groot is hun vertrouwen op hun bloed: wanneer er weer een baby wordt geboren en zij vrezen een besmetting met vreemd bloed, dan testen zij de verdachte zuigeling met behulp van een giftige cobra. Zoals de vogel van Zeus zijn naakte kuikens, zojuist uit het warme ei gekropen, naar de opkomende zon draait om hun die te laten aanschouwen – zij die in staat blijken te zijn om de stralen te weerstaan en zonder te knipperen het licht trotseren worden in leven worden gehouden voor de dienst van de god; maar zij wie de zon heeft overwonnen worden veronachtzaamd - zo zijn de Psylli ervan overtuigd dat het ras zuiver is, als de baby niet schroomt om slangen aan te raken en van de hem gegeven slang een speelgenoot maakt.’ (Lucanus IX, pag. 573).
Medicijnen
De opkomst van de natuurwetenschappen, met name de chemie, heeft het mogelijk gemaakt om (geneeskrachtige) stoffen in hun bestanddelen te ontleden en hun werkzaamheid te onderzoeken. Dat geldt m.m. voor slangengif, dat een goudmijn in tweeërlei opzicht belooft te zijn: enerzijds therapeutisch, doordat de medicijnen die eruit bereid kunnen worden individuen verlichting kunnen geven bij tal van kwalen (zie de bijdrage van Freek Vonk elders in deze aflevering), anderzijds financieel, doordat de farmaceutische industrie miljarden kan toucheren (Nienke Beintema in NRC Handelsblad, 20 januari 2007). Maar vóórdat de chemie ons op microniveau liet begrijpen hoe slangengif te ontleden en te gebruiken is, bestonden er al opvattingen over het therapeutisch nut van complete slangen. Al ver voor het begin van onze jaartelling, is bijvoorbeeld het antidotum mithridatium, ook wel kortweg theriak of triakel genoemd, uitgevonden en vervolgens overvloedig gebruikt voor een breed scala aan kwalen en ziektes. Slangen waren een onmisbaar ingrediënt in dit panacee. Maar omdat ik daarover al eens eerder heb geschreven, wil ik hier volstaan met de geïnteresseerde lezer te verwijzen naar eerdere bijdragen (Van der Voort 1993ab, 1995).
Tot slot nog dit. In Spanje zag ik tijdens een bezoek aan de markt in Olot een tafeltje met daarop enkele flessen met slangen erin. Ook stonden er tientallen ronde doosjes, keurig opgestapeld. Het bleken doosjes slangenvet te zijn. De heer in pak – hij leek in genen dele op de doorsnee-marktkoopman – maakte me duidelijk, dat het vet was van een landslang, maar de taalbarrière was verder te groot om tot een nuttige informatie-uitwisseling te komen. Wel pronkt er op het potje een ronkende tekst: dit hedendaagse panacee verlicht of bestrijdt maar liefst alle soorten reumatische pijnen, brandwonden, bulten, puistjes en zweren, verkoudheid, oorpijn, keelpijn (keelontsteking), voetschimmel, ingegroeide nagels, huiduitslag, ontwrichtingen, verstuikingen; ‘t helpt splinters uitdrijven, geeft verlichting tegen allerlei insectenbeten, o.a. van wespen, spinnen en muggen. Mijn eigen ervaring is, dat er ook een koortslip mee te bestrijden valt.
Literatuur
Aafjes,B., ‘De charmeur der slangen’. In: Morgen bloeien de abrikozen. Amsterdam, 1966.
Aelianus, De Natura Animalium, with an English translation by A.F. Scholfield. Loeb Classical Library. 3 Vols. London. 1971, 1959, 1959.
Brunton, P., A search in secret Egypt. London, 1950.
Cann, J., Snakes alive! Snake Experts & Antidote Sellers of Australia. Kenthurst, 2001.
Celsus, C., De Medicina. 3 Vol. Loeb Classical Library. London, 1952, 1977, 1961.
Hagenbeck, J., Heilige slangen. In de ban van cobra’s en krokodillen. Amsterdam, z.j.
Hellemont, J. van, Fytotherapeutisch Compendium. Utrecht-Ant-werpen, 1988.
Jackson, R., Doctors and diseases in the Roman Empire. London, 1995.
Keimer, L., Histoires des serpents dans l’Egypte ancienne et moderne. Mémoires présentés à l‘Institut d’Egypte et publiés sous les auspices de sa Majesté Farnouk Ier, roi d’Egypte. Le Caire, 1947.
Lucan, Pharsalia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London, 1988.
Payne, A., Medieval beasts. London, 1990.
Plinius, Naturalis Historia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. 10 Vols. London, 1932-1989.
Puzo, M., Na elke bocht ontdek je wat. Amsterdam, 1984.
Puzo, M. The Runaway Summer of Davie Shaw. Munk, 1966; The World’s Work, Kingswood, Surrey 1976.
Voort, M. van der, Van serpenten met venine. Jacob van Maerlants boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Hilversum, 1993a.
Voort, M. van der, ‘Herpetologische sprokkelingen I: Het slechte huwelijk van Mithridates Eupator’. In: Litteratura Serpentium 13 (1993b), 123-129. Of klik hier.
Voort, M. van der, ‘Herpetologische sprokkelingen 4, Alexander en het gifmeisje’. In: Litteratura Serpentium 15 (1995), 110-114.
Voort, M. van der, Dat seste boec van serpenten. Een onderzoek naar en een uitgave van boek VI van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme. Hilversum, 2001.
[1] Costo’s of vrouwenmunt: wortel van een plant uit Kashmir waarvan de olie gebruikt werd als ingrediënt in een antidoot en als stimulans werd toegepast bij een slangenbeet (Celsus, pag. xxviii).
[2] Thapsos: herderstasje, bloedkruid; de zaadjes van deze plant werden gebruikt in een antidoot (Celsus, pag. lvii). Ook tegenwoordig neemt men nog aan dat de werking ervan bloedstelpende eigenschappen heeft (Van Hellemont 1988, 119).
Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 27 (2007, 184-194).