DE RONDCIRKELENDE SLANG
Wie in de eerste eeuw na Christus leed aan een koortsige verkoud-heid, kreeg in de Naturalis Historia van de befaamde Romeinse en-cyclopedist Plinius († 79 na Christus) het advies deze kwaal te be-strijden met een dode slang. Plinius heeft deze remedie van een zekere Nicander. Deze Nicander specificeert zelfs welke slang de patiënt het beste daarvoor zou kunnen gebruiken: een amphis-baena. Hij adviseert het dode dier als een amulet te dragen. Zelfs alleen de huid zou al verlichting geven.
De amphisbaena had, behalve therapeutische, nog meer kwalitei-ten. Zo zouden houthakkers die zo’n beest aan een gevelde boom hadden vastgemaakt, geen last hebben van de kou en hun werk met minder inspanning kunnen verrichten. Plinius noemt verder nog als eigenschappen, dat de amphisbaena goed tegen de kou kan en bijgevolg na de winter eerder te zien is dan de koekoek te horen (Plinius, XXX,85).
Plinius heeft het over de amphisbaena alsof dit dier geen nadere uitleg behoeft, net als de zowat een eeuw na hem levende Romeinse wetenschapper Aelianus (geboren 170 na Christus):
Dichters en verzamelaars van oude legenden (...) mogen zingen van de Hydra van Lerna, één van de werken van Heracles; en Homerus mag zingen van de Chimaera met haar drie koppen; Amisodarus, de koning van Lycia, hield het monster van Lycia, dat absoluut onoverwinnelijk was, om er velen mee te vernietigen. Wel, deze dieren schijnen naar het rijk der fabelen verbannen te zijn. Maar de amphisbaena is een slang met twee koppen, één aan de voorkant en één in de buurt van de staart. Als het nodig is dat zij zich voortbeweegt, dan laat ze één eind achter zich om als staart te dienen, terwijl ze het andere als kop gebruikt. En wanneer ze zich achterwaarts wil bewegen, gebruikt ze de twee koppen in precies de tegenovergestelde manier als ze eerst deed (Aelianus, IX,23).
Plinius en Aelianus geloven absoluut in het bestaan van deze am-phisbaena. En na hen zullen veel schrijvers hun informatie klakke-loos overnemen, zoals dat trouwens eeuwenlang daarna nog, zon-der gêne werd gedaan. Dus komen we de tweekoppige slang in de loop van de tijd regelmatig tegen: in The book of beasts, het twaalf-de-eeuwse bestiarium dat T.H. White heeft uitgegeven, in de der-tiende-eeuwse natuurencyclopedie Der naturen bloeme (1270) van de Vlaamse Jacob van Maerlant, in de zeventiende-eeuwse Historie of Serpents van Edward Topsell. Maerlant overigens, vertelt van de ‘ansibena’ niet alleen de merkwaardige manier van voortbewegen. Hij voegt daaraan toe, dat beide koppen eten tot zich nemen, zoals ze beide ook vechten (Van der Voort 2001, 97).
Hoe moeten we ons zo’n amphisbaena voorstellen? In het prachtige boek Snake Charm van Marylin Nissenson en Susan Jonas staat op pagina 40-41 een reproductie van een werk van Pieter Paul Rubens en diens leerling Frans Snyders dat van ± 1610-1620 zou dateren. Het werk stelt het hoofd van de mythologische Medusa voor, één van de drie Gorgonen. De haren van Medusa bestonden uit slangen en de aanblik van deze monsterachtige vrouw deed een ieder ver-stenen. Het zou de held Perseus zijn, die dank zij enkele voorzorgs-maatregelen, kans zag om haar het hoofd af te slaan. Op het schil-derij is, behalve een wirwar van slangachtige haren, spinnen, een schorpioen en een salamander - waarvan men meende dat dat het giftigste serpent was - ook een amphisbaena te zien. Het relatief kleine, tweekoppige serpent is uitgerust met enkele uitsteeksels bij iedere kop, let wel: één kop aan de twee uiteinden, en ligt er niet be-paald vreedzaam, in een halve cirkel bij.
Afbeeldingen in middeleeuwse bestiaria tonen de amphisbaena spectaculairder: daarop staat ze vaak afgebeeld met de staart in de bek. Op die wijze vormt haar lichaam een hoepel. Het verhaal wil nu, dat ze zich kon oprichten om zich vervolgens als een hoepel voort te bewegen. Ze gebruikte deze eigenschap natuurlijk om het de mens lastig te maken. Ze was met haar twee giftige bekken dubbel zo gevaarlijk (een dergelijke afbeelding moet overigens niet verward worden met die van de ouroboros, de slang die in haar eigen staart bijt en op die manier de eeuwigheid symboliseert).
Verhalen over (eigenschappen van) tweekoppige slangen en afbeel-dingen ervan treft men in alle windstreken aan. In Brazilië en an-dere Zuid-Amerikaanse landen veronderstelde men, dat de daar voorkomende amphisbaena, nu gesystematiseerd als een pootloze hagedis (Amphisbaena alba, Amphisbaena fulginosa - zie voor een afbeelding Grzimek VI, 397), niet vernietigd kon worden door haar simpelweg door midden te hakken. In dat geval zouden de twee de-len elkaar weer opzoeken en zich weer met elkaar verenigen. Van-daar dat het vlees van dit opmerkelijke reptiel gedroogd werd en tot poeder werd vermalen, waarna het gebruikt kon worden als genees-middel bij botbreuken (Howey 1990, 316).
En om in deze contreien te blijven: de Maya’s en Azteken kenden eveneens de tweekoppige slang. In het algemeen speelde (en speelt) de slang een nauwelijks te overschatten rol in de culturen van deze volkeren. Ze kan in verband gebracht worden met verscheidene go-den en godinnen zoals de gevederde god Quetzalcoatl, of de vuur-slang Xiuhcoatl, of de godin met het slangenkleed, Coatlicue. Maar een bijzondere variant is die van de tweekoppige slang, die in veel kunstwerken van de Maya’s terugkomt. Ze symboliseerden er o.a.de ecliptica mee, de schijnbare baan aan de hemel die de zon jaarlijks aflegde en die als het ware gemarkeerd werd door de constellatie van de vaste sterren.
In Afrika kent men de tweekoppige slang eveneens, en wel als sym-bool van het koninkrijk Bamum, dat vroeger in het zuidoosten van Cameroen lag. In de negentiende eeuw zwaaide koning Mbuembue er de scepter. Hij is de ontwerper van de tweekoppige slang, het symbool van zijn koninklijke waardigheid. In dit verband zouden de twee koppen refereren aan zijn leger, dat op een keer twee vijan-den gelijktijdig aan twee fronten heeft bestreden en beide gevechten heeft gewonnen.
Bij de in India voorkomende zandboa Eryx johnii zijn kop en staart nauwelijks van elkaar te onderscheiden (Trutnau I, 93). Een arge-loze toeschouwer zou kunnen menen met een tweekoppige slang van doen te hebben. Pas bij nauwkeurig kijken, vallen de twee uiterst kleine ogen op. White merkt op, dat Indiase slangenbe-zweerders op de staart van deze slang kunstogen aanbrengen, en aan argeloze toeristen als eigenschap van het aldus verkregen dier uitleggen, dat de ene kop slaapt als de andere waakt (White 1992, 177-178).
Ook in Noord-Amerika kent men de slang die, als zij een mens wil aanvallen, kans ziet de staart in de bek te nemen, zich op te richten en rollend als een fietswiel voort te bewegen. De folklore over deze ‘hoepelslang of ‘hoop snake’ is nogal divers en betreft, anders dan in de voorgaande beschrijvingen, niet een tweekoppige slang. In het ene verhaal vlucht het dier op de aangegeven manier voor de mens, in het andere gaat het daarentegen zonder pardon over tot de aan-val. Tijdens deze aanval doodt het meedogenloos alles wat het op zijn weg tegenkomt. Het gif van de hoepelslang is uiterst werkzaam. Als het gebeurt dat een mens die achtervolgd wordt zich redt achter een boom, en de giftige stekel in de staart van de slang raakt de boom in plaats van de mens, dan zal de boom binnen de kortste keren sterven. In sommige verhalen is er zelfs sprake van zwelling van de boom, zoals die ook zou plaatsvinden op de gebeten plek van een menselijk lichaam.
Het is erg boeiend om te zien op welke wijze oude en moderne kun-stenaars een visualisering hebben gegeven van de herpetologische bijzonderheden van hun religie of cultuur. Ook blijft het intri-gerend wat de achterliggende waarnemingen zijn die de basis vor-men voor al die prachtige oude en hedendaagse verhalen. Welke verklaringen zouden er kunnen zijn voor de tweekoppige slangen en ‘hoepelslangen’?
Los van het feit dat er wel eens tweekoppige slangen geboren wor-den als een grillige speling van moeder natuur, zou tweekoppigheid waarbij sprake is van een kop aan elk uiteinde mogelijk als volgt verklaard worden. Als parende slangen verstoord worden, zou het wel eens zo kunnen zijn dat het over het algemeen grotere vrouwtje het mannetje aan diens hemipenis op haar vlucht meetrekt. Hemipenis en cloaca kunnen immers op een ingewikkelde manier voor elkaar gemaakt zijn, en vaak is een snel loskomen van elkaar bij gevaar niet direct mogelijk (zie voor afbeeldingen van hemi-penes Steehouder 1993). Wie een dergelijke snelle aftocht waar-neemt zonder de daadwerkelijke toedracht te kennen, zou abu-sievelijk kunnen denken aan een tweekoppige slang.
Een mogelijk aannemelijke verklaring voor de Amerikaanse hoepel-slang trof ik bij Ditmars aan. Deze beroemde herpetoloog behandelt o.a. de genera Abastor en Farancia, respectievelijk die van de regen-boogslangen en de modderslangen. Ditmars verhaalt hoe hij menig-maal is misleid door deze slangen. Deze waterminnende dieren lig-gen vaak op een cirkelvormige manier met de kop in de buurt van de staart. Ditmars meende het in die gevallen met een wegge-worpen fietsband te doen te hebben. Hij vervolgt: ‘Hier lijken we op de oorsprong van de hoepelslang te stuiten. De opvatting heeft post-gevat, dat, als de slang in deze positie blijft, ze haar staart in de bek kan nemen, haar lichaam kan oprichten en als een hoepel snel kan wegrollen. (...) Men beweert, dat de ‘angel’ klein en scherp is, ver-gelijkbaar met de punt van de naald, en dat die zich in het puntje van de staart kan terugtrekken.’
Ditmars legt vervolgens uit, dat er wel enige aannemelijkheid lijkt te schuilen in deze veronderstellingen. Op de staart van modder-slangen zit een naaldvormige stekel die volkomen onschuldig is. Deze speciale schub is bijzonder scherp, scherper dan de puntige schubben op de staarten van sommige andere slangen. Modder-slangen blijken bovendien hun staart als afweer te gebruiken. Wie een exemplaar probeert te pakken, krijgt de staart op arm of hand gedrukt. De stekel kan zelfs de huid binnendringen en een druppel bloed forceren. Dit verdedigingsgedrag van de slang is vaak vol-doende om de onderzoeker op andere gedachten te brengen en zijn prooi los te laten (Ditmars 1937, 75).
De waarheid? Ik weet het niet. Zoveel is echter wel duidelijk, dat er vandaag de dag zelfs in terraria nog waarnemingen gedaan worden die de basis zouden kunnen vormen voor dit soort opmerkelijke verhalen. Leest u het artikel van Bert Verveen en Tjard de Cock Bruning maar. Het is integraal te vinden op de website van de Europese Slangenvereniging (www.snakesociety.nl) . Daar is tevens een unieke opname van een rondcirkelende slang te zien. Ga naar het jaargangoverzicht van 2003.
Literatuur
Aelianus, De Natura Animalium, with an English translation by A.F. Scholfield. Loeb Classical Library. 3 Vols. London. 1971, 1959, 1959.
Ditmars, R., Snakes of the world. New York, 1937.
Howey, M. Oldfield, The encircled serpent. A study of serpent symbolism in all countries and ages. New York, 1955.
Nissenson, M., & Jonas, S., Snake charm. New York, 1995.
Plinius, Naturalis Historia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. 10 Vols. London, 1932-1989.
Steehouder, T., ‘Hoe slangen het doen’. In: LS. 13 (1993), 130-134.
Topsell, E., The Historie of Serpents or The Second Booke of liuing creatures. London, 1608. Reprint Amsterdam, 1973.
Trutnau, L., Schlangen im Terrarium I. Ungiftige Schlangen. Stuttgart, 1988.
Voort, Marcel van der, Dat seste boec van serpenten. Een onderzoek naar en een uitgave van boek VI van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme. Hilversum, 2001.
White, T., The Bestiary. A book of Beasts. Avon, 1992.
Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 23 (2003).