NEDERLAND LEEST
HELLA HAASSE, OEROEG
■ Column uitgesproken ter inleiding van de afsluiting van Nederland Leest in de bibliotheek van Asten, 19 november 2009.
Waarde boekenliefhebbers,
Wie vorig jaar ook aanwezig is geweest op de afsluitende avond van Nederland leest in de bibliotheek van Someren, herinnert zich wellicht nog dat we in blessuretijd onze gedachten hebben laten gaan over de vraag welke auteur het CPNB zou moeten kiezen voor het jaar daarop, voor dit jaar dus. Omdat het aantal vrouwelijke bezoekers dat van de mannelijke aanzienlijk overtrof en omdat er eerder al drie mannelijke auteurs waren uitverkoren, mag het niet verwonderlijk zijn dat de keuze op een vrouw viel. En al heel erg snel viel de naam van Hella Haasse. We mogen ons zeer gevleid voelen dat het CPNB dit voorstel uit de provincie integraal heeft overgenomen. Het is Hella Haasse geworden.
Dat doet me erg veel plezier. Niet omdat ik dan weer een aanleiding zou hebben om haar debuut uit 1948 te herlezen, want na honderden mondelinge examens over de literatuurlijst die ik in mijn bijna veertigjarige carrière in het voortgezet onderwijs heb mogen afnemen, is Oeroeg zó vaak de revue gepasseerd, dat ik het ook wel eens prettig vond als het examen er niét over hoefde te gaan. Maar wél, omdat Hella Haasse het ten volle verdient om op deze wijze geëerd te worden voor haar indrukwekkende productie, voor de constante, hoge kwaliteit ervan en de veelsoortigheid. Weinigen kunnen zich op deze vlakken met haar meten. Maar liefst 56 items telt haar bibliografie op de site van Nederland leest.
Haasse’s entree in de Nederlandse literatuur is er één van droomkwaliteit geweest, vergelijkbaar met die van een wisselspeler die, na kort tevoren in het veld gebracht te zijn, met een beauty van een doelpunt in de laatste minuut van de finale de winnende treffer scoort en daarmee een hele natie euforisch maakt. Ook Hella Haasse was amper op de literaire grasmat verschenen, of ze bleek het winnende concept van de novelleprijsvraag ingezonden te hebben. Daarna was Oeroeg niet meer weg te denken uit de Nederlandse literatuur. En waar een scorende voetjeballer – de term is van Gerard Reve – zijn shirt uittrekt om er mee te zwieren, of een paringsdans bij de hoekschopvlag gaat maken, of een driedubbele salto uitvoert, heeft Hella Haasse verlegen haar shirtje aangehouden en is ze, ondanks haar overweldigende succes, met de haar kenmerkende bescheidenheid met twee benen op de grond blijven staan. Haar antwoord op haar succes is telkens een nieuw boek met canonambitie geweest.
Hella Haasse is een exponent van een aanvankelijk langzaam, maar nu in de moderne tijd in rap tempo vervagend verleden. Met haar Nederlands-Indische achtergrond is ze één van de laatsten der Mohikanen die kort na de Tweede Wereldoorlog de tanende status van Nederland als kolonisator daadwerkelijk ervaren heeft en er in Oeroeg grandioos over gerapporteerd heeft. Mijn jeugd is in hoge mate bepaald geweest door de aanwezigheid van Nederlands-Indische families in mijn straat zoals die van Hella Haasse er een moet zijn geweest. Alles aan deze gezinnen was geheimzinnig, exotisch, de verbeelding prikkelend. Hoe ze eruit zagen: kleuriger dan wij bleekneuzen. Hoe ze roken: niet zoals wij, blanke Nederlanders die herkenbaar Hollands naar spruitjes en bloemkool roken, maar totaal anders, alsof er een geurig halo om hen heen hing die veroorzaakt werd door ingrediënten als ketjap, knoflook en koriander, ingrediënten die ik pas veel later leerde kennen en waarderen. Hoe ze liepen: niet net als wij, met ferme pas doelbewust afstevenend op het doel, maar eerder schrijdend, enigszins lui ook wel, het festina lente in de praktijk brengend, alsof niet de Romeinen maar zij de uitvinders van die uitdrukking waren; het doel wachtte wel. Hoe ze spraken: qua snelheid zoals ze liepen, maar met een articulatie en dictie waarbij onze straattaal op een oerwoudgeluid leek. Vooral hun rollende r maakte was van mij en mijn vrienden, die als motten om een lamp om de Indische prinsesjes heen draaiden, en die Marrrrrcel en Peterrrrr kom hierrrr konden zeggen op een manier waar we niet van terug hadden. En wat ze aten. Niet dat we dat daadwerkelijk proefden, maar mijn kornuiten en ik hadden onze ogen niet in onze zak als het aftandse autootje weer op de vaste dag, op het vaste tijdstip de straat indraaide en stopte voor de successieve adressen van de Indische families in de straat. De bestuurster van de besteleend had een Indische manier van uitstappen, een Indische manier van aanbellen en had veel méér adressen op een dag kunnen bezoeken, als haar tempo van de bestellingen afwerken niet op z’n Indisch was gebeurd. Maar waarschijnlijk maakte haar kleine klantenkring het niet nodig dat ze haar aard verloochende. Wat wij, straatjochies, uit de auto, in de mand en vervolgens in de Indische huizen zagen verdwijnen, had niets te maken met piepers en wortelen. Die mensen kochten pakken waarin rare slierten zaten, rare knollen waarvan we de naam niet kenden, flessen met vreemde etiketten en inhoud. Geen wonder dat ze anders roken. In een tijd waarin het een hele uitdaging is om bij een groenteboer nog een eerlijke Hollandse prei of rode kool te vinden tussen de taugé, de paksoi en de kokosnoten, lijkt het onvoorstelbaar dat het nog maar een jaar of vijftig geleden is, dat het merendeel van wat nu tot het normale assortiment behoort, alleen bekend was bij Indische Nederlanders.
Nederlands-Indische families zijn in mijn leven altijd van een probleemloze vanzelfsprekendheid geweest. Toen ik later, op de middelbare school, opnieuw met ze in contact kwam, ditmaal via boeken, was het verleidelijk de hoofdpersonen van een boek dat een Indische achtergrond had, te vervangen door Indische bekenden uit de straat. Dergelijke boeken kregen daardoor iets vertrouwds. En zo werd Oeroeg een onderdeel van een lange lijst Nederlands-Indische titels die ik verslond: Goena goena van P.A. Daum, Max Havelaar van Multatuli, Orpheus in de desa van Augusta de Wit en van Louis Couperus natuurlijk De stille kracht en zijn Haagse romans waarin Indische mensen figureerden: het schitterende Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan en het niet minder indrukwekkende De boeken der kleine zielen. Als Couperus één van zijn romanfiguren liet zeggen: 'Och zwijg toch uw mond van tante Constance,' dan was dat niet alleen een Indicisme om van te likkebaarden, maar hoorde ik het a.h.w. uit de mond komen van de Indische vrouw die de moeder van mijn eerste vlam was.
Vanzelfsprekend maakten mijn witneuzige vrienden en ik ons al spelend met onze Nederlands-Indische vriendjes en vriendinnetjes stukken uit hun vocabulaire eigen, werden onze straatspelletjes als Schipper mag ik overvaren aangevuld met Indische equivalenten als Ik ben Nina en kom uit Java. We voelden ons daar heel senang bij. En het bleek maar weer eens: wat je in je jeugd leert, blijft altijd wel ergens in je systeem hangen en laat zich gemakkelijk reanimeren. Dus klonk, toen ik Oeroeg onlangs gretig ter hand nam om het te herlezen, ‘sawa’ maar wat vertrouwd, hoefde ik niet op te zoeken wat ‘mandoer’ ook al weer betekende en wist ik nog dat ‘des(s)a’, al of niet met twee ‘s’en geschreven, een inlands dorp op Java is. De indertijdse moeite van het opzoeken van vreemde woorden, levert tot op de dag van vandaag nog rendement op.
Nu is Oeroeg onlangs uitgedeeld aan de vierdejaarsleerlingen van VWO-HAVO van het Varendonck-College en duizenden andere jonge mensen in Nederland. En stel dat er onder de ontvangers leergierige exemplaren zitten die de moeite nemen om een moeilijk woord op te zoeken als ze dat tegenkomen. Dan doet zich een probleem voor. Ik geef een voorbeeld. In boeken van Nederlands-Indische signatuur is het niet moeilijk om het woord kebon tegen te komen. Elke Nederlandse familie in den vreemde had er immers een paar. Ik herinner me, dat mijn toenmalige opzoekijver me leerde, dat dat o.a. een ‘tuinjongen’ is. Dat dat nog steeds de betekenis is, word je niet meer wijzer uit de 29ste en latere drukken van Wolter’s handwoordenboek Nederlands, de zogenaamde ‘Koenen’. Evenmin vindt een leergierige leerling een verklaring voor katjang, bandjir, goena goena, bale bale… Er is letterlijk een hele generatie Indonesische, Javaanse woorden uit het moderne woordenboek verdwenen. De directe aanwezigheid van 'kebab' op de plaats waar in vroegere drukken 'kebon' stond, illustreert de geruisloze verdwijning van een behoorlijke portie idiomatische vaderlandse geschiedenis en de opkomst van een nieuwe uitdaging voor onze maatschappij. Natuurlijke selectie vindt blijkbaar óók in het woordenboek plaats. Wat niet meer levensvatbaar is, verdwijnt uiteindelijk uit het dagelijkse leven en wordt vervangen door een systeem van meer energie, meer kracht, meer levensperspectief.
Eerder noemde ik Hella Haasse één van de laatsten der Mohikanen. Ze doet me denken aan oma Otillie uit Van oude mensen van Couperus. Samen met opa Takma, in wie we bijvoorbeeld Adriaan van Dis zouden kunnen herkennen, zit ze in het oververhitte kamertje op de etage van een Haags herenhuis en denkt met weemoed aan tempo doeloe, een woord dat je ook al niet meer terugvindt in Koenen. Onze moderne maatschappij heeft Indische Nederlanders geassimileerd. Van het idioom dat bij deze mensen hoorde, blijft er, onder invloed van een nieuwe, krachtigere cultuur, in iedere nieuwe druk van een woordenboek minder geconserveerd. Het zou alleen gered kunnen worden, als een populaire entertainer van het kaliber André van Duijn er een carnavalshit aan zou wijden die heel feestvierend Nederland zou laten meedeinen en –lallen op het refrein van de ritmisch gerangschikte lettergrepen van Ajoe ajoe ajoe, wij gaan nu naar de toko toe. In de successieve coupletten zou vervolgens een inventarisatie van Nederlands-Indische woorden moeten volgen zoals die in de Dikke van Dale van vlak na de Tweede Wereldoorlog stond.
Ik kan maar bij benadering zeggen wanneer je een boek tot de literatuur zou kunnen rekenen. Daar kun je allerlei ingewikkelde argumenten voor verzinnen, en alle docenten Nederlands doen dat van tijd tot tijd dan ook met overtuiging, als er weer eens een periode van literatuur in de bovenbouw van VWO of HAVO aankomt en leerlingen komen aandragen met Heleen van Royen of Saskia Noort voor hun lijst. Maar het beste argument dat je ter rechtvaardiging van de literaire status van een boek kunt aanvoeren, is wel het feit dat het, jaren nadat de geestelijke vader of moeder ervan bevallen is, zonder autoritaire dwang, volkomen uit vrije wil vanzelf boven komt drijven. Dat is precies wat er met Oeroeg gebeurt. Misschien wordt het aanvankelijk vooral gekozen op grond van de geringe omvang, maar als het geen grote intrinsieke waarde had, zou het de dunte ten spijt, al jaren geleden van de literatuurlijsten verdwenen zijn. Hella Haasse’s debuut, dat pareltje in haar oeuvre, heeft terecht canonstatus in de Nederlandse literatuur verworven. Nog steeds boeit het nieuwe lezers en ontroert het herlezers. Waarom dat zo is, gaan we nu proberen te ontdekken onder de deskundige leiding van mijn collega Ellen.
Dank voor uw aandacht.