The Book of Snakes. A life-size guide to six hundred species from around the world
Mark O’Shea
Ivy Press, London 2018. ISBN: 978-1-78240-559-7. £ 39,-.
Als er een boek naar je onderweg is dat de veelbelovende titel draagt van The Book of Snakes – een titel die vanwege het bepaalde lidwoord suggereert dat het alle andere overbodig maakt – heb je begrijpelijkerwijs hoge verwachtingen. Als de schrijver van dat veelbelovende boek ook nog eens Mark O’Shea heet, dan kwadrateert de verwachting zo maar. En wie hoge verwachtingen heeft, wordt gemakkelijk teleurgesteld. Nu is het net, alsof ik een aanloop neem om in deze boekbespreking mijn teleurgestelde verwachtingen met u te delen, maar het tegendeel is waar. Wat een schitterend boek is deze life-size guide! Gebonden, stevig papier, kloek formaat, dus loodzwaar, full-colour, 656 pagina’s boordevol wetenswaardigheden. En dat alles voor slechts £ 39,- (± € 44,-).
Mark O’Shea is, denk ik, één van de weinige herpetologen die het, dank zij zijn decennialange ervaringen met slangen, gegeven is een dergelijk boek te schrijven. Voordat de echte inhoud van het boek start, vind je een halve pagina, in een klein lettertype, met zijn curriculum vitae. Dat liegt er niet om! De lezer weet dus met wie hij van doen heeft.
Hoewel het accent in dit boek ligt op een beschrijving van zeshonderd slangen, gaat er aan dit encyclopedische deel een theoretisch deel vooraf, onder andere een Inleiding. Hierin legt O’Shea zijn doelstelling uit. Zo wil hij, zeker voor degenen die onbekend zijn met slangen, fabelvorming rondom hen ontzenuwen en begrip voor deze door veel mensen verfoeide dieren bijbrengen. Degenen die al ‘slangenaficionados’ zijn, wil hij verbazen door ze kennis te laten maken met zeldzame en in het verborgene levende soorten. In diezelfde Inleiding spreekt hij de hoop uit, dat zowel leunstoelavonturiers als veldwerkers gestimuleerd zullen worden om zich in te zetten voor de bescherming van slangen. Het komt dus goed uit dat ik een leunstoelavonturier ben, en ik ben er dan ook maar eens goed voor gaan zitten.
Al gauw wordt bij eerste lezing duidelijk, dat je een pagina, welke dan ook, niet eenvoudigweg van boven naar beneden kunt lezen. De opmaak van het boek – die erg verzorgd is, chapeau voor de opmaker – dwingt je om dezelfde pagina een paar keer te bekijken, ten einde ook de kleine stukken tekst in diverse marges tot je te nemen. Daar tref je per definitie interessante informatie aan. In het hoofdstuk over de evolutie en de verscheidenheid binnen de slangenwereld lees je een kort, maar helder overzicht van de twee heden ten dage vigerende opvattingen over de evolutionaire afkomst van slangen. De ene groep hangt de theorie aan dat onze slangen nazaten zijn van een uitgestorven groep van marine reptielen, andere wetenschappers veronderstellen dat onze slangen aardse voorouders hebben. Mark O’Shea lardeert deze theorie met interessante aantallen jaren – die in de tientallen miljoenen lopen – en fotovoorbeelden van fossiele slangen. Wat ik prettig vind, is dat hij recente ontdekkingen weet te verwerken zoals in dit specifieke hoofdstuk de vondst in 2016 in Brazilië van een fossiele, viervoetige slang, Tetrapodophis amplectus.
Wie geïnteresseerd is in de systematiek van de moderne slangen, kan terecht in de volgende paragraaf: ‘Diversity of modern Snakes’. Een paginagroot, vereenvoudigd stemma, geeft een aardig inzicht in hoe slangen vandaag de dag gesystematiseerd zijn. Qua volgorde misschien niet de meest logische plaats is vervolgens voor het hoofdstuk ‘Wat is een slang?’ Er was wat voor te zeggen geweest het boek daarmee te starten, maar goed, een kniesoor die daar op let, want in een aantal paragrafen weet de schrijver immers heel compact alle ins en outs over slangen de revue te laten passeren: skelet en ledematen (!), schedel en tanden, zintuigelijke uitrusting, seksueel onderscheid, vervelling. In deze afdeling trof ik de interessante informatie aan, dat Aziatische boomslangen (Ahaetulla) door de typische plaatsing en vormgeving van hun ogen een overlap van maar liefst 45 graden hebben van beide ogen in voorwaartse richting, wat een verrekijkerachtige visie oplevert. Prooidieren zijn dan ook zelden in staat om aan hun aandacht te ontsnappen.
Het hoofdstuk ‘Prey and Hunting’ is praktisch en overzichtelijk ingedeeld volgens het principe van prooivoorkeur van slangen: ongewervelde prooidieren, vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. Bij elke categorie trof ik wel voor mij nieuwe informatie aan. Bijvoorbeeld het gegeven dat Liodytes (Crayfish snake) een aangepaste schedel heeft om het verorberen van kreeften met hun harde schilden mogelijk te maken, of de informatie over de zeeslang Emydocephalus annulatus, die een vergrote lipschub heeft, waarmee hij visseneieren van het koraal kan schrapen. O’Shea verwijst voor nadere informatie en foto’s naar pagina 500. Nieuwsgierig geworden naar dat detail, zocht ik die pagina op, maar was enigszins teleurgesteld dat uitgerekend dát kenmerk op de foto’s niet te zien is. Toen ik het daar met Mark op de Slangendag van 14 oktober over had, pakte hij een exemplaar van zijn boek, bladerde naar naar pagina 27 en wees me fijntjes op de foto linksboven. Daar is die bijzondere schub duidelijk te zien en blijkt bovendien dat die niet alleen dient voor de voedselverwerving, maar dat die ook tijdens het liefdesspel zijn nut heeft, zoals de cloacale sporen bij boa’s en pythons. Daar had ik aanvankelijk overheengelezen. Verbazingwekkend vond ik het om te lezen, dat Pseudocerastes urarachnoides een vogeletende slang is die wel heel bijzondere manier heeft om zijn prooi te verschalken: zijn staarteinde lijkt op spin, waarmee hij vogels in de luren kan leggen. Gelukkig is daarvan op pagina 637 wél een duidelijke foto te zien, al had die wat mij betreft wat groter mogen zijn.
Vervolgens besteedt O’Shea aandacht aan de vijanden van slangen en aan de wijzen waarop zij zich verdedigen. Ik was bekend met de reputatie van de mangoest als slangenbestrijder. Ik was echter verrast, toen ik las dat dit beweeglijke zoogdier, dat enige immuniteit tegen cobragif heeft, voor grote milieuschade en het uitsterven van sommige diersoorten gezorgd heeft nadat het op Okinawa, Jamiaca, Hawaii, Fiji, Maurutius en nog wat andere eilanden opzettelijk geïntroduceerd was als bestrijder van slangen en ratten. Van die uitgestorven dieren geeft O’Shea overigens geen voorbeelden.
In rap tempo volgt daarna een opsomming van manieren waarop slangen ervoor kunnen zorgen dat ze met rust gelaten worden. Dat varieert van een uitstekende camouflage, hogeborstopzetterij, waarschuwingsgeluiden produceren, pogen te ontsnappen, tot het spelen van ‘dood’, een verschijnsel waarvan ik nu dank zij Mark O’Shea weet dat het ‘thanatosis’ heet. Ik leer graag nieuwe woorden! Dat de ringslang (o.a. Natrix helvetica) dergelijk gedrag kan vertonen, wil nog al eens bekend zijn, maar dat de Amerikaanse Haakneus dit ook doet, net als de Ringhalscobra (Hemachatus haemachatus), wist ik niet. Naja nigricincta, de spugende cobra kan zich verdedigen door gif in de ogen van een belager te spuiten, om vervolgens de plaat te poetsen. O’Shea merkt op, dat dit wel eens een uniek voorbeeld zou kunnen zijn van slangengif dat eerder ontwikkeld zou kunnen zijn voor de verdediging dan voor de jacht.
Tja, en dan komt het hoofdstuk waarin de schrijver het licht laat schijnen op de gevolgen voor slangen van ingrepen van de mens. Niet het leukste om te lezen, omdat voor de zoveelste keer maar weer eens blijkt hoe kwetsbaar de herpetologische wereld is en hoe meedogenloos de mens. Of je slangen nu bejaagt voor hun vlees, hun huid, hun gal, of omdat je het griezelige kruipers vindt, of omdat je roofbouw pleegt op hun en je eigen leefwereld, het resultaat is altijd sterke reductie, bijna-uitsterven of compleet uitsterven van slangensoorten. Gelukkig zijn er organisaties die voor sommige bedreigde soorten in de bres springen, zoals op Aruba voor Crotalus unicolor, de Aruba Ratelslang. Dat de Jersey Wildlife Preservation Trust zich intensief bezighoudt met de redding en eventueel terugplaatsing van bijna uitgestorven soorten, mag bekend verondersteld worden, nadat daarover eerder geschreven is in Litteratura Serpentium.
Het hoofdstuk dat over voortplanting bij slangen gaat, heeft zo’n mooie foto’s bij de diverse paragrafen, dat die van mij best groter hadden gemogen. Maar vooruit, ook hier is de informatie weer to the point en ben ik enkele leuke wetenswaardigheden tegengekomen, wat veel vergoedt. Bijvoorbeeld de paragraaf van de maagdelijke bevalling. Ik was weliswaar bekend met het verschijnsel parthenogenese (voortplanting zonder mannelijke inbreng), maar Mark O’Shea geeft het wat meer handen en voeten. Ik wist niet dat er een slangensoort bestaat die parthenogenese als enige manier van voortplanten kent: Indotyphlops braminus, een blindslang. Er zijn geen mannetjes bekend van deze soort. Verder leerde ik dat er ook facultatieve parthenogenese bestaat, die voorkomt bij slangen waarbij de mannetjes én de vrouwtjes normaliter voor nageslacht zorgen. Hij legt uit dat bijvoorbeeld een vrouwtjespython of -boa een dergelijke bevalling als laatste redmiddel kan gebruiken voor voortplanting bij langdurige ontstentenis van een mannelijke partner. Die noodgreep heeft wel een prijs: gewoonlijk zijn de legsels kleiner en kent het nageslacht een hoge mortaliteit. Ook blijken de jongen bij boa’s allemaal vrouwtjes te zijn en bij ratelslangen allemaal mannetjes. Leuk dat ik dit nu wijzer ben geworden.
Bij het hoofdstuk ‘Slangen en Mensheid’ ben ik verwachtingsvol rechtop gaan zitten, want vanuit deze invalshoek bekijk ik slangen het liefst. Het was eerlijk gezegd wel een beetje een tegenvaller, dat deze paragraaf, samen met die over ‘Slangen in de Cultuur’ beperkt bleef tot slechts twee pagina’s. In sneltreinvaart haast O’Shea zich van 1000 vóór Christus naar 2000 erná, van de antieke Egyptische farao’s naar de hedendaagse Snake Handeling Believers in de Appalachen. Hij scheert even langs de joods-christelijke traditie, hij noemt Cleopatra die zelfmoord heeft gepleegd door zich te laten bijten door een Egyptische cobra en voert Boeddha snel ten tonele. Volgt nog een overstap in een Thalys die langs de Hopi in Arizona raast, het jaarlijkse slangenfestijn in de Abruzzen aandoet, oversteekt naar Australië, Quetzalcoatl oppikt in Mexico, enfin, ik laat enkele tussenstations ongenoemd.
Het kan niet anders, of Mark o’Shea heeft tijdens zijn talloze reizen en expedities evenzoveel ervaringen met een cultuurhistorische inslag gehad. Dat hij daarover in dit specifieke boek niet uitgebreid kan verhalen, begrijp ik. Daarom nodig ik hem uit om de lezers van Litteratura Serpentium de komende jaren te tracteren op verslagen van dergelijke ervaringen, want nu dit magistrale boek af is, heeft hij ongetwijfeld tijd te over! Mij zou hij daar in ieder geval een groot plezier mee doen.
Feitelijk heb ik het tot nu alleen nog maar over de inleiding gehad, want het zwaartepunt van het boek en zijn grote waarde, zit hem in wat op pagina 39 start: een ontzagwekkende hoeveelheid encyclopedische informatie over zeshonderd slangen. Bij zijn keuze voor de uitverkoren zeshonderd slangen heeft hij zich laten leiden door diversiteit en door de beschikbaarheid van foto’s. Geen foto? Dan ook geen lemma. Verder wilde O’ Shea minder bekende slangen in de spotlight zetten, zonder de wat algemenere en bekendere tekort te doen. Hij is hoe dan ook meesterlijk geslaagd in zijn opzet, ongeacht of iemand zijn favoriete slang nu wel of niet genoemd ziet. Zo mis ik zelf mijn Zamenis persicus, maar who cares, ik heb er zoveel andere, interessante dieren voor teruggekregen.
Wie in het encyclopedische deel is aangeland, ziet een volstrekt consequente opmaak van de pagina’s. Linksboven een wereldkaart met daarop in rood aangegeven waar de biotoop van de besproken slang zich bevindt (soms zo klein, dat je hem amper ziet); daarnaast in overzichtelijke opmaak diverse determinerende bijzonderheden, met als belangrijk onderdeel de beschermende status volgens IUCN, International Union for Conservation of Nature; daar linksonder een kop om de beschubbing te illustreren. De hoofdmoot, in groter lettertype dan de rest van het tekstuele gedeelte, met daarin uiterst beknopt de voornaamste bijzonderheden. De linker- respectievelijk rechtermarge van elke pagina bevat (niet altijd overigens) een kleine afbeelding van de totale slang met daaronder aanvullende informatie. De ondermarge wordt gevuld met een afbeelding van vaak een markant onderdeel van de slang, zoals de kop. Eén slang per pagina, heel consequent. Dat maakt geen schele ogen. Tegelijkertijd is dat jammer, want over sommige slangen valt heel veel, over andere wat minder te vertellen. Dat alles indikken of uitrekken tot exact één pagina is weliswaar consequent, maar is ook jammer voor wetenswaardigheden die daardoor ongezegd blijven.
Ik heb met veel plezier door dit encyclopedische deel gebladerd en gelezen. Ik heb me laten leiden door mijn ingeving om veel te weten te komen over volstrekt willekeurig gekozen slangen. Met elke beschrijving die ik las, steeg niet alleen mijn respect voor de schrijver, maar steeg ook mijn waardering voor de opmaker en uitgever. Samen hebben ze een indrukwekkend prestatie geleverd.
Crotalus durissus unicolor. Foto Marcel van der Voort