top of page

Les couleuvres et les vipères

 

Philippe Géniez & Pierre Grillet

69 photographies en couleurs et en noir, dessins et cartes. Série Comment vivent-ils, volume 22. Atlas Visuels Payot Lausanne, 1989. ISBN 2-601-02222-1. Prijs: Ffrs 89,- 

Dit met schitterende foto’s geïllustreerde boekwerkje, kent naast een inleiding, opmerkingen over morfologie en biologie van de slangen, wetenswaardigheden over de winterslaap, voortplanting, het even-tuele gifapparaat van sommige slangen en uitleidende opmerkingen een hoofdtweedeling: het eerste hoofdstuk handelt over couleuvres, het tweede over adders. 


Het eerstgenoemde hoofdstuk is gesplitst in ‘Couleuvres aglyphes’ en ‘Couleuvres opistoglyphes’. Ik leid uit deze indeling af, dat men in Frankrijk al dié slangen ‘couleuvre’ noemt die niet tot de vipera ge-rekend worden. Raadpleging van Grzimeks zesde deel van Het leven der Dieren lijkt dit te bevestigen: zijn opsomming van couleuvres gaat van Couleuvre á collier (Natrix natrix), via Couleuvre léopardine (Elaphe situla) tot Couleuvre de Montpellier (Malpolon monspessulanus) (Grzimek 1973, index). 

Als indelingscriterium hanteren de auteurs bij de behandeling van de aglyfe soorten de natuurlijke leefgebieden van deze slangen. Zo ontstaat de indeling (a) rivieroevers, meren en vijvers; (b) bermen van spoorlijnen, oude muren, heggen; (c) bomen; (d) het mediterrane gebied. Achtereenvolgens passeren bij deze biotopen de volgende slangen de revue: (ad a) Natrix natrix, Natrix maura, Natrix tes-sellata; (ad b) Coluber viridiflavus, Coronella austriaca; (ad c) Elaphe longissima; (ad d) Elaphe scalaris, Coronella girondica, Coluber hippocrepis, Coluber gemonensis, Coluber najadum, Elaphe quatuorlineata en Elaphe situla.   

Bij de opistoglyfe soorten maken de auteurs geen biotoopindeling. Ter sprake komen successievelijk Malpolon monspessulanus, Macroprotodon cucullatus, Telescopus fallax. Ook bij de adders is geen biotoopindeling gemaakt, al worden de favoriete leefomstan-digheden van de diverse soorten uitvoerig vermeld. De reden daar-van blijkt al gauw: veel addersoorten komen voor in tal van biotopen en dan blijkt zo’n indelingscriterium niet praktisch te zijn. Ik ver-meld nog even de soorten die behandeld worden: Vipera aspis, Vipera berus, Vipera latasti, Vipera ammodytes, Vipera ursinii. 

Het boek gaat verder met interessante opmerkingen over de preda-toren van slangen, de relatie slang - mens (met een alinea over het effect van slangengif op de mens) en enkele bijzonderheden. Een de-terminatietabel voor de behandelde slangen, een verklarende woor-denlijst, een negental kaartjes van verspreidingsgebieden van de slangen die ter sprake zijn gekomen, alsmede een bibliografie be-sluiten dit werkje. 

Uit de ‘Introduction’ blijkt, dat de auteurs jaren met hun onderzoek voor dit boekje zijn beziggeweest. Dat ze dat met plezier en vakken-nis hebben gedaan, blijkt op elke bladzijde: een vlot geschreven tekst met proefondervindelijk vastgestelde gegevens over leefwijze, voe-ding, uiterlijk e.d. 

Zij pretenderen met hun onderzoek afwijkende gegevens verkregen te hebben in vergelijking met andere handboeken voor wat betreft de lengteopgaven van sommige soorten. Ik heb enkele van die opgaven vergeleken met wat Trutnau ervan zegt en een enkele keer is er in-derdaad sprake van een wat groter verschil. Zo zegt Trutnau van Natrix, dat zij zelden méér dan 1,50 m haalt, waar de auteurs spreken over 1,80 m. Volgens Trutnau wordt Natrix maura niet groter dan 1 m, maar Géniez en Grillet geven 75 cm als limiet. Wordt Vipera latasti bij Trutnau gemiddeld 60 cm en zelden groter dan 80 cm, de auteurs spreken als hun oordeel uit dat deze adder-soort tussen de 40 en 60 cm groot wordt en zelden groter wordt dan 72 cm (Trutnau 1982 en 1988). Ik acht het niet tot mijn competentie een uitspraak te doen over iemands gelijk. 

Dit boekje wordt vooral aantrekkelijk gemaakt door prachtige foto’s van de besproken dieren en hun biotopen. In herpetologische boeken kun je nogal eens dezelfde afbeeldingen tegenkomen, of zijn de foto's nadrukkelijk van terrariumdieren. En deze laatste spreken mij per-soonlijk wat minder aan. Dat gevaar is in het werkje van Géniez en Grillet afwezig: de foto’s zijn alle op lokatie gemaakt en daardoor aantrekkelijk door hun originaliteit. Over foto's van biotopen oor-deelde Ken Welch in zijn boekbespreking van R. Hosers werk over Australische slangen en kikkers (Welch 1990), dat deze in een serieus herpetologisch werk niet mogen ontbreken, een opvatting waaraan het hier besproken boek voldoet. 

De prijs van Ffrs 89,- (± ƒ 31,-) vond ik bij aanschaf wat aan de hoge kant, maar die is inmiddels op de achtergrond geraakt: het plezier van het lezen of doorbladeren van dit educatieve boekje gaat ƒ 31,- ver te boven. 


Tot slot nog een tip: ik kocht dit werkje in de boekhandel die hoort bij het Musée d'Anatomie dat gelegen is in ‘Jardin des Plantes’ aan de Quai St.-Bernard in Parijs. Nog nooit heb ik in een boekhandel zo’n verscheidenheid aan herpetologische boeken in voorraad aangetrof-fen. U doet uzelf te kort, als u verzuimt daar binnen te lopen als u in Parijs bent. 

Literatuur
Grzimek, B., 1973. Het leven der Dieren. Deel VI. Reptielen. Utrecht.
Trutnau, L., 1982. Schlangen im Terrarium. Band 2, Gift-schlangen. Stuttgart.
Trutnau, L., 1988. Schlangen im Terrarium. Band 1, Ungiftige Schlangen. Stuttgart.


Eerder gepubliceerd in Litteratura Serpentium 11 (1991), 53-54.

bottom of page