top of page

Jon Furman

 

Timber Rattlesnakes in Vermont & New York. Biology, History, and the Fate of an endangered species

 

University Press of New England. 2007. ISBN 978-1- 58465-656-2. 207 pages.

 

Enige tijd geleden heeft Ron Bronckers in Litteratura Serpentium een artikelenreeks gestart, waarin hij vanuit een bijzonder historisch perspectief naar slangen kijkt: de professionele adderjacht. Door het leven te beschrijven van de mannen die zich in vergleden tijden met deze jacht bezighielden, heeft hij de contemporaine opvattingen van overheden en bevolkingen met betrekking tot het nut of de schadelijkheid van adders zichtbaar gemaakt in bepaalde periodes in Engeland (Bronckers 2008a) en Frankrijk (Bronckers 2008b en 2009). Voor de toenmalige Engelse of Franse slangenvangers waren adders ‘nuttige’ dieren, want door ze te doden konden ze in hun levensonderhoud voorzien. Voor overheden en bevolkingen zal vooral de ‘schadelijkheid’ gegolden hebben, want eerstgenoemde instanties waren bereid om voor gedode adders premies te betalen, terwijl de tweede partij opgelucht zal zijn geweest als er weer ettelijke ondieren onschadelijk waren gemaakt.

 

Het boek van Furman is vanaf het eerste hoofdstuk boeiende literatuur, maar ik ben werkelijk op het puntje van mijn stoel gaan zitten toen ik bij de hoofdstukken was aanbeland die de Amerikaanse variant lieten zien van wat Bronckers voor Frankrijk en Engeland heeft beschreven. Op indringende wijze expliciteert Furman in hoofdstuk 5 (Principal Encroachments) de omstandigheden die er in de in de titel genoemde staten toe hebben geleid, dat er in de loop van honderden jaren directe en indirecte slachtpartijen onder Crotalus horridus hebben plaatsgevonden. Deze ratelslangen werden van oudsher al bejaagd door de autochtone bevolking, de indianen. Die gebruikten timberratelslangen voor medicinale doeleinden en ook wel in initiatierituelen. Dat gebeurde echter altijd met respect voor de slangen, nooit uit onberedeneerde angst, religieus fanatisme, of overontwikkeld jachtinstinct.

 

Dat werd wel anders met de komst van Europese immigranten. Die hadden meer dan één reden om genadeloos een einde te maken aan alles wat (ratel)slang was. Furman noemt als eerste verklaring voor de sterke vermindering van Crotalus horridus in Vermont en New York de Christelijke fundamentalisten. Die hadden (hebben) uit het Bijbelboek Genesis begrepen, dat de slang gelijk te stellen is aan Satan. Door slangen te vernietigen, vernietigde je de duivel. Furman hanteert een subtiel bewijs voor het argument dat slangen op Bijbelse instigatie uitgeroeid moesten worden: deze Christelijke puriteinen leidden een hard leven, waarin geen plaats was voor andere zaken dan trachten te overleven. Het moet dan ook hun ‘slang = duivel-opvatting’ zijn geweest, die hen ertoe heeft gebracht om zich, ondanks de verbeten struggle for live, intensief bezig te houden met de vernietiging van ratelslangen en hun schuilplaatsen.

 

Maar er zijn meer omstandigheden geweest die ertoe hebben bijgedragen, dat Crotalus horidus in genoemde staten bijna met uitsterven is bedreigd. Furman noemt de bij velen heersende opvatting, dat Crotalus horridus uitermate agressief en gevaarlijk zou zijn. Deze karaktertrekken zijn voor onwetenden de rechtvaardiging van een genadeloze vervolging. In een eerder hoofdstuk maakt Furman duidelijk, dat deze opvatting op een misverstand berust (pag. 26 e.v.). Koppel hieraan de, zoals experimenten uitgewezen hebben, onberedeneerde angst voor slangen die de mens deelt met andere primaten, en je hebt de zoveelste reden voor zinloze vernietiging van timberratelslangen – die tot op de dag van vandaag doorgaat (pag. 73).

 

Een volgende bijzondere reden om timberratelslangen te doden i,s gelegen in het feit dat zij de leveranciers waren (zijn) van medicinale grondstoffen. Dat waren ze, zoals eerder opgemerkt, al bij de indianen, maar sommige families van kolonisten die van huis uit al bekend waren met de helende eigenschappen van slangenolie, hebben de productie van dit slangenpanacee grootschaliger aangepakt. Dat heeft uiteraard destructieve consequenties gehad voor de timbers in de streken waar deze families zich vestigden en waar deze slangen systematisch weggevangen werden.

 

De timberratelslangenpopulaties hebben ook een ernstige bedreiging ondergaan van slangenliefhebbers die een Crotalus horridus aan hun verzameling wilden toevoegen. Furman, die keer op keer zijn beweringen staaft met controleerbare referenties, maakt gewag van twee personen van wie hij zeker weet dat ze gedurende dertig, veertig jaar meer dan 5000 Crotalus horridus voor de handel hebben gevangen. En dat zijn er dan nog maar twee.

 

Een nauwelijks te overschatten verklaring voor de teloorgang van Crotalus horridus is de steeds verdere aantasting van hun habitats door de oprukkende beschaving. Dit proces startte al met de komst van de kolonisten in de zeventiende eeuw. Die begonnen met het kappen van de uitgestrekte bossen om te beantwoorden aan de onverzadigbare vraag naar hout. Waren de bossen eenmaal opgeruimd, dan namen farms bezit van de opengevallen plekken en ging er vee grazen. De eerder goed verborgen schuilplaatsen van de slangen werden dientengevolge blootgesteld aan invloeden zoals die hierboven al genoemd zijn: productie van slangenolie en slachtpartijen vanuit onberedeneerde angst of religieuze overwegingen.

 

Na de Tweede Wereldoorlog is er een belangrijk vernietigingselement bijgekomen: de sterke toename van offroad voertuigen, waarmee liefhebbers nu op plaatsen kunnen komen die eerder door hun woestheid onbereikbaar waren. Al deze verklaringen voor de uitroeiing van timberratelslangen worden echter verre overtroffen door de omstandigheid, dat de overheid vanaf het einde van de negentiende eeuw de jacht op ratelslangen aanmoedigde door een premie beschikbaar te stellen voor ieder kop-en-ratelpaar dat werd ingeleverd. We zijn dan inmiddels in hoofdstuk 6 van Furman’s boek aangekomen: Bounty Hunting. Een betrekkelijk klein aantal premiejagers heeft er vanaf het begin van de premiejacht tot aan het moment dat de timberratelslang op de lijst van beschermde diersoorten kwam te staan, voor gezorgd dat deze diersoort dreigde uit te sterven. De datum waarop Crotalus horridus een beschermde diersoort werd, verschilt van staat tot staat, maar vond pas plaats in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Dat de overheid indertijd deze premie instelde, had niet alleen te maken met haar opvatting dat ratelslangen een gevaar voor de gezondheid vormden, maar ook met het feit, dat hun aanwezigheid een negatieve factor zou kunnen zijn voor economische ontwikkelingen zoals bouwprojecten en toerisme.

 

In de hoofdstukken 7, 8 en 9 komen vervolgens drie premiejagers aan het woord. Furman heeft hen, na hun aanvankelijke argwaan overwonnen te hebben, intensief geïnterviewd. Zodoende komen we veel te weten over hun achtergronden en beweegredenen om premiejager te worden. Het is voorstelbaar dat degenen die slangen tot hun favoriete dieren rekenen een uiterst negatief oordeel zouden kunnen hebben over mensen met dit ‘beroep’. Wie hun levensrelazen leest, kan zich echter ook weer voorstellen dat het vaak een kwestie van overleven was om ratelslangen te doden. Zeker wanneer families zich gevestigd hadden in vrijwel ontoegankelijke gebieden waar ze de harde strijd om het dagelijkse bestaan moesten voeren en waar elke dollar die verdiend kon worden meer dan welkom was, is het begrijpelijk dat ecologische omstandigheden geen punt van overweging voor hen waren en dat het welzijn van dieren, i.c. dat van slangen al helemaal van ondergeschikt belang was. Vooral het hoofdstuk over Bill Galick maakt veel duidelijk over de barre omstandigheden waaronder pioniersfamilies hebben geleefd. Alleen al de drie (de ‘beste’!) geïnterviewde premiejagers hebben in de loop van hun carrière tienduizenden ratelslangen gedood. Geen wonder dat Crotalus horridus in Vermont en New York op het punt van uitsterven heeft gestaan. In een voorafgaand hoofdstuk heeft Furman aangetoond dat een populatie uit een minimum aantal dieren moet bestaan, wil ze levensvatbaar blijven. Het wegvangen van bijvoorbeeld drachtige vrouwtjes, kan de doodsteek zijn voor een populatie (pag. 80). Onderzoek van de door Furman veelgeprezen W.S. Brown heeft uitgewezen dat mannelijke Crotalus horridus weliswaar elk jaar willen paren maar dat vrouwelijke ratelslangen, afhankelijk van hun habitat, voortplantingscycli van drie tot vier jaar hebben. In enkele gebieden zelfs vijf jaar.

 

Ook heeft hij, net als W.H. Martin, onderzocht hoe oud timberratelslangen kunnen worden. Hun berekeningen ontlopen elkaar niet veel en komen in het kort hier op neer: van een worp van tien jonge ratelslangen overleeft 65% het eerste jaar, dat is 6,5 stuks. Hiervan overleeft 90%, d.w.z. 4,6 slang tot het vijfde jaar. Maar slechts 2,27 slang van die ene worp zal een leeftijd van tien jaar halen. Gelukkig schijnt Crotalus horridus een evenwichtige sexratio te hebben, zodat er vermoedelijk een mannetje en een vrouwtje overblijven. Hierboven staat echter een en ander over voortplantingscycli!

 

De opheffing van de premies op dode ratelslangen in de jaren zeventig van de vorige eeuw, kwam net op tijd. Er zijn aanwijzingen dat dat een belangrijk keerpunt voor Crotalus horridus is geweest. En niet alleen dat dode ratelslangen nu geen geld meer opleveren, ze zijn nu bovendien toegevoegd aan de lijst van beschermde diersoorten. Dat de twee staten deze nieuwe status serieus nemen, laat Furman zien aan de hand van twee voorbeelden in hoofdstuk 10, Rays of hope. Twee grote bedrijven hadden plannen voor ontwikkelingen en uitbreidingen die rampzalige gevolgen gehad zouden hebben voor de ratelslangenpopulaties in het te ontwikkelen gebied. Waar voorheen de slangen aan het kortste eind getrokken zouden hebben, waren het nu de bedrijven die, alle gechicaneer en gemanipuleer ten spijt, de gerechtelijke uitspraak in hun nadeel hoorden uitvallen. Dat de slangen ‘wonnen’, had alles te maken met de eenduidige onderzoeksresultaten van het voortreffelijke veldwerk dat o.a. de eerder genoemde W.S. Brown gedurende decennia had verricht en waartegen de bedrijven geen verweer hadden. Er gloort dus hoop voor Crotalus horridus aan de horizon. Een dood exemplaar levert tegenwoordig in plaats van een premie een boete op, ze verlaten de rechtbank als overwinnaars.

 

Toch is het nodig alert te blijven. Er is veel voorlichting nodig om de vooroordelen die de meeste mensen hebben jegens deze dieren te neutraliseren en om het ecologisch belang van deze dieren duidelijk te maken. Deze voorlichting is in genoemde staten al voortvarend van start gegaan. Maar de werkzaamheid van de almachtige dollar mag niet onderschat worden.

 

O ja, het boek begint natuurlijk niet bij hoofdstuk 5, het hoofdstuk waarmee deze boekbespreking gestart is. Dat ik niets gezegd heb over de hoofdstukken 1 t/m 4, met daarin een uitvoerige introductie van Crotalus horridus, gevolgd door wetenswaardige bijzonderheden over hun biologie en een interessante verhandeling over de behandeling van gifbeten, heeft te maken met mijn persoonlijke voorkeur voor de cultuurhistorische exponent van de herpetologie.

Literature

Bronckers, R., Harry (Henry) ‘Brusher’ Mills. De slangenvanger van New Forest. In: Litteratura Serpentium 28 (2008a), 54-60.

Bronckers, R., De premiejacht op adders in Frankrijk. Een beroep in (prentbrief)kaart gebracht. deel 1. In: Litteratura Serpentium 28 (2008b), 189-209. Ron Bronckers, De premiejacht op adders in Frankrijk. Een beroep in (prentbrief)kaart gebracht deel 3. Michel Vergne bijgenaamd Jean Serpent. In: Litteratura Serpentium 29 (2009), 6-17.

bottom of page