top of page

ENE SCALC INT BELESEN
  
Inleiding
 

In de verzen 107-114 van het zesde boek van zijn Der Naturen Bloeme (1266) dat over 'serpenten' gaat, informeert de Middel-eeuwse auteur Jacob van Maerlant ons over een merkwaardige eigenschap van de aspis (= cobra): 

Maer nu es ene nature in desen,
Dat sere scalc es int belesen;
Want alst den toevenare verstaet,
Diet met sulken arte vaet,
So steectet in teen ore den staert,
Ende worpet tander nederwaert
Jeghen daerde, ende stopt sijn oren,
Also dat niet en mach hoeren. 

In modern Nederlands vertaald wil dit zeggen: 'De aspis is op het gebied van belezen worden zeer arglistig. Want, als ze de slangenbezweerder hoort die haar met behulp van een dergelijke kunstgreep wil vangen, dan stopt ze de staart in het ene oor en gaat met het andere op de grond liggen. Zo houdt ze haar oren dicht.' 

Deze eigenschap maakt de cobra, met name de hier bedoelde Naja haje of ureusslang tot een gevaarlijke tegenstander van de mens. Het dier draagt dodelijk gif bij zich en blijkt zelfs door hen die daarin zijn gespecialiseerd niet zonder slag of stoot gevangen te kunnen worden. Het land waarin men het met deze dieren te stellen heeft, wordt door Maerlant in vers 127 genoemd: Egypte. 

Moderne herpetologen zullen dit verschijnsel naar het rijk der fabelen verwijzen. Een slang is immers zo goed als doof. Het dier mist een uitwendig gehoororgaan, evenals trommelvliezen. Een buis van Eustachius zal men ook tevergeefs zoeken. Niettemin is er wel degelijk een binnenoor aanwezig. Een lage frequentie van 100 tot 500 Hertz veroorzaakt in de gehoorzenuw een impuls. In de dagelijkse praktijk is het gehoororgaan als zodanig voor slangen echter een te verwaarlozen zintuig. Wel functioneert het binnenoor heel duidelijk als receptor van trillingen die via de bodem tot de slang komen (Engelmann & Obst, 1981, pag. 31). 

Maerlants geciteerde mededelingen lijken onzin, evenals dergelijke vermeldingen in nóg oudere literatuur. Toch zijn er in moderne werken soortgelijke gegevens aan te treffen. In het onderstaande geef ik eerst een exposé van antieke slangenbezweerderspraktijken, vervolgens van moderne, die een echo zijn van wat Maerlant meldt over het belezen van slangen. 


■ Antieke omgang met slangen
In antieke tijden beschouwde men de slang vanwege haar verborgen levenswijze als een chtonisch wezen, d.w.z. als een wezen dat tot de aarde behoorde, en als heerser van het Dodenrijk; anderzijds kende men haar ook als huisslang met een beschermende functie (Schouten, 1963, pag. 34-35). Vandaar dat in iedere woning een slang aanwezig was, soms zelfs meer dan één. Dat moet bijvoorbeeld in Rome zodanige vormen hebben aangenomen, dat Plinius kon verzuchten, dat als de eieren van de esculaapslang (Elaphe longissima) niet regelmatig in het vuur vernietigd werden, er een ware plaag van deze dieren zou ontstaan (Plinius, XXIX, xii, pag. 23 l). Ook opmerkingen van de Engelse dominee Edward Topsell laten zien, dat slangen in 1608 in Engeland in grotere aantallen voorkwamen dan nu het geval is (Topsell, 1973, passim). 

Een huisslang, voornamelijk werden daar cobra's voor gebruikt, had in antieke tijden bepaald geen hondeleven. Men vertroetelde de dieren, legde ze bij de kinderen in de wiegjes en liet ze samen spelen en eten. Het speciaal voor hen bereide voedsel, dat bestond uit honing, wijn en meel, zouden ze zelfs van tafel komen likken, nadat ze daartoe met vingerknippen waren uitgenodigd. Ook 's nachts hield men terdege rekening met de cobra's: wie het bed even moest verlaten, knipte met zijn vingers, waarop de slangen naar hun holen gingen, totdat degene die hen gewaarschuwd had was teruggekeerd in zijn bed (Aelianus, XVII, 5; Topsell, 1973, pag. 58). Als de slangen al eens een kind verwondden, dan werd dat als een goddelijke en gelukkige misrekening beschouwd (Topsell, 1973, pag. 242; Egli, 1985, pag. 113). 

Maerlant vermeldt bij zijn behandeling van de 'aspis' een dergelijk ongeluk dat zich in Egypte afgespeeld zou hebben: in de verzen 126-136 verhaalt hij de trieste geschiedenis van een man die een cobra hield als huisdier. Dit vrouwtjesdier kreeg twee jongen, waarvan er één een van de kinderen van de man doodde. Toen de slangemoeder dit ontdekte, scheurde ze haar kind doormidden en verdween om nooit meer terug te komen. 


■ Antieke slangenbezweerders
Enerzijds werden slangen dus doelbewust als huisdier gehouden, anderzijds zullen het ook in die tijd dieren zijn geweest die de mensen niet overal en te allen tijde verblijd zullen hebben met hun aanwezigheid. Bijgevolg waren er lieden nodig die gespecialiseerd waren in de omgang met slangen. Een auteur die ons uitvoerig inlicht over de werkzaamheden van deze mensen is de Romeinse auteur Lucanus. In het negende boek van zijn Pharsaliainformeert hij de lezer over de leden van een stam met wel erg bijzondere herpetologische kwaliteiten, die van de Psylli: 
Van de rassen die de aarde bewonen is er slechts één, die van de Psylli van Marmarica, die ongedeerd blijven wanneer ze een dodelijke beet van slangen oplopen. Hun stem heeft de werkzaamheid van krachtige kruiden, hun eigen bloed is beschermd en kan alle vergif weren, zonder zelfs ook maar toverspreuken te gebruiken. De omstandigheden in hun land hebben het hun mogelijk gemaakt, probleemloos temidden van slangen te leven. Door hun woonplaats daar te maken waar slangen hen omringen, verkregen ze het voorrecht dat de dood hun veilig wonen toestond (begrijp: tenminste, waar het een dood door vergif betreft). Ze vertrouwen uitermate sterk op hun bloed. Als ze bij een pasgeboren baby vrezen, dat er sprake is van vreemd bloed, beproeven ze het verdachte kind met behulp van een giftige aspis. Wanneer de baby niet schroomt om de slang aan te raken en het dier vervolgens ook nog tot zijn speelgenoot maakt, dan pas zijn de Psylli overtuigd van de zuiverheid van de nakomeling. De Psylli nemen geen genoegen met veiligheid uitsluitend voor henzelf, maar waken ook over vreemdelingen en helpen de mensheid tegen dodelijke monsters. Zo volgden ze de Romeinse legers; en zodra de aanvoerder bevel gaf het kamp in te richten, begonnen de Psylli het zand binnen de kring van het bolwerk met bezweringen en toverformules te zuiveren van slangen. De grenzen van het kamp werden afgezet met rokende vuren waarin hout knapte en moederhars siste. Schrale tamarisktakken, oosterse costo's, duizendguldenkruid uit Thessalië, venkel en Siciliaanse thapsos maakten herrie in de vlammen. En de Psylli verbrandden verder ook larikshout en citroenkruid, van welks rook slangen afkerig zijn en horens van herten - herten wier geboorteplaats ver buiten Afiika is. Zo werden de soldaten 's nachts beschermd. Maar als iemand overdag werd gebeten en bijna doodging, dan werden de wonder-baarlijke krachten van de Psylli actief en ontstond er een machtige strijd tussen de Psyllus en het toegediende gif De inboorling begint met het markeren van de plaats van de beet; dit stabiliseert het gif en beperkt het tot de plaats van de wond. Daarna produceren zijn schuimende lippen vele bezweringen in een ononderbroken gemompel. De ernst van de kwaal dwingt hem geen adem te halen, evenmin staat de dood een moment van stilte toe. Inderdaad wordt het gif, nadat het tot in het zwartwordende merg is doorgedrongen, door toverij uitgedreven. Maar, als het gif niet goed gehoorzaamt, en weigert, ondanks de bevelen, naar buiten te komen, dan leunt de genezer voorover en likt de bloedelozeplaats, zuigt het vergif uit en draineert de ledematen met zijn tanden, totdat hij met een zegevierend gebaar de dood uit het koude lichaam sleurt en hem uitspuugt. En het is een koud kunstje voor de Psylli om aan de smaak van het vergif te bepalen wat voor een soort slang het was over wier beet de genezer zegevierde (Lucanus, IX, 890-939, pag. 571-575). 


Moderne slangenbezweerders 
Bertus Aafjes
Net als de Psylli vroeger, voorzien ook in de twintigste eeuw nog mensen in hun levensonderhoud met het opsporen van slangen op plaatsen waar die niet welkom zijn. De romancier Bertus Aafjes wijdt er in zijn Morgen bloeien de abrikozen een reisherinnering aan (Aafjes, 1966, pag. 163-172). Het blijkt nodig te zijn, dat zijn huis en tuin gezuiverd worden van schorpioenen en slangen. De beroemde slangenbezweerder Moestafa Aboedi, die dat karwei komt klaren, maakt er een indrukwekkende vertoning van. De sissende geluiden die hij produceert wisselt hij af met bezweringsformules die eentonig gereciteerd worden: 
Ik bezweer jullie bij Allah... al ben je boven.. al ben je beneden... kom tevoorschijn... Ik bezweer jullie bij de Allerhoogste naam... gehoorzaam en komt tevoorschijn... en als je me niet gehoorzaamt.. sterf dan, sterf dan...
Vervolgens grijpt hij links en rechts in de struiken, en komt er telken male uit tevoorschijn met een kronkelende slang in de hand. Volgens Aafjes rook de slangenbezweerder de reptielen, die hij betoverde met zijn wonderlijk stemgeluid. De dieren kwamen daarop vanzelf uit hun schuilplaatsen kruipen. 
Nu is een literaire tekst, ook wanneer dat een reisherinnering is en dus niet primair fictief hoeft te zijn, niet het overtuigendste materiaal waarmee men kan pogen gegevens uit een Middelnederlandse tekst te verduidelijken. Maar aardig genoeg wordt de essentie van Aafjes' verslag ondersteund door bronnen van wetenschappelijker allure. 

Paul Brunton
Of de kwalificatie 'wetenschappelijk' van toepassing is op het hierna te noemen boek van de mij verder onbekende Paul Brunton durf ik niet met zekerheid te zeggen; diens A search in Secret Egypt (1935) plukte ik, als door hogerhand geleid, in een Eindhovens antiquariaat tussen duizenden andere boeken uit. Deze globetrotter wijdt twee hoofdstukken aan de bezigheid waarover Lucanus al schreef, en waarover Maerlant eeuwen later de hierboven geciteerde verzen zou schrijven. Bovendien sluit zijn relaas frappant aan bij de ervaringen van Aafjes. 
Bij Brunton is het de beroemde sjeikh Moussa (over hem ook Keimer - zie onder - zeer uitgebreid verhaalt), die in het rijk der slangen regeerde als een koning, door wie hij erg gefascineerd is geraakt. Brunton had al bij tal van andere gelegenheden slangenbezweerders aan het werk gezien en was bijgevolg aardig geïnformeerd over de trucs die deze mensen uithalen om het beoogde effect bij het publiek te behalen. De goedkoopste trucjes bestaan uit het uitbreken van de giftanden (zelfs de reservetanden in de bovenkaak van de dieren worden vaak uitgesneden), het wegbranden van de gifblaas, het de slangen vóór de voorstelling herhaaldelijk in een stuk vlees laten bijten, zodat de gifblaas leeg is op het moment van optreden, de slangen in een zachte substantie laten bijten, opdat de holle giftanden verstopt raken, tot en met het hanteren van ongevaarlijke dieren: de gemiddelde toerist is immers in herpetologisch opzicht analfabeet en per definitie bang voor elke slang. 

Brunton zegt met nadruk echter, dat sjeikh Moussa anders is, Hij behoort niet tot de categorie van slangenbezweerders die met behulp van fluitmuziek een dove slang laten 'dansen'. Moussa is een telg uit een beroemd slangenbezweerdersgeslacht, die met behulp van bezweringen tuinen en huizen ontdoet van giftige dieren. Brunton geeft een uitvoerige beschrijving van een demonstratie van Moussa, waarin we iets herkennen van hetgeen Maerlant schreef in de geciteerde verzen. De sjeikh reciteert voortdurend bepaalde passages uit de Koran, vermengd met magische bezweringen en bevelen voor schorpioenen en slangen om tevoorschijn te komen. Brunton, die niet naliet om Moussa op de vingers te kijken, is erg alert geweest om eventuele frauduleuze praktijken op te merken, maar heeft niets van dien aard kunnen constateren. Integendeel, voordat sjeikh Moussa aan het bezweren begon, ontdeed hij zich bijvoorbeeld van de meeste van zijn kleren, opdat het voor eenieder duidelijk zou zijn, dat bij geen slangen bij zich had die hij stiekem zou kunnen loslaten om ze later triomfantelijk te kunnen vangen. Er zijn namelijk slangenbezweerders die hebben toegegeven, dat ze zelf slangen meebrachten om die, alvorens aan het ritueel te beginnen, stiekem te introduceren in de ruimte die ze moesten zuiveren (Keimer, 1947, pag. 72). 
Als de sjeikh dan uiteindelijk, nadat zijn bezweringen gefaald hebben (!), met zijn arm tot aan zijn schouder in een gat moet om een flinke cobra naar buiten te trekken, gooit hij het dier op de grond. De slang kronkelt zich dan enige tijd heftig en het lijkt niet al te boud om te veronderstellen, dat het mogelijk deze bewegingen zijn die al eeuwen en eeuwen lang door bestiariumauteurs van elkaar gekopieerd zijn en die geleid hebben tot de opvatting, dat een slang haar ene oor op de grond duwt en het andere met haar staartpuntje dichtstopt. 

Brunton vervolgt met een passage die illustratief is voor een onderdeel in Lucanus' beschrijving: de Psylli bleken mensen te zijn die een zekere erfelijke 'dominantie over slangen' en immuniteit opgebouwd hadden tegen beten van giftige dieren. Welnu, ook sjeikh Moussa bezit deze kwaliteiten. Hij verbiedt de gevangen cobra hem te bijten en beveelt het dier de kop op zijn hand te leggen, hetgeen gebeurt! 

Het verbod om te bijten blijkt tijdens een andere gelegenheid opnieuw. Moussa werd tijdens het manipuleren van een gehoornde adder (Cerastes cerastes) flink in de onderarm gebeten. De sjeikh bleef kalm en deed deze gebeurtenis af met de opmerking: 'De adder kan mij niet kwetsen. Het is geen enkele slang toegestaan om mij met haar giftanden te bijten.' Ter illustratie stak hij zijn vingers in de bek van deze voor de mens levensgevaarlijke hoornadder, gaf het dier volop de gelegenheid hem te bijten en trok na verloop van tijd zijn vingers terug zonder dat er iets rampzaligs was gebeurd (Brunton, 1950, pag. 255). 

Louis Keimer
Lucanus, Maerlant, Brunton en Aafjes krijgen 'moderne' wetenschappelijke steun. In zijn in 1947 uitgegeven studie gaat Louis Keimer uitvoerig in op verscheidene vormen van slangenbezweren. Wat Brunton en Aafjes beschreven, wordt door hem bevestigd en soms enigszins genuanceerd. 

Zo geeft hij een aantal bezweringsformules. Wat er gezegd wordt komt in grote lijnen op hetzelfde neer als wat Aafjes verhaalt van Moestafa Aboedi. Bijvoorbeeld: 0 jij, slang, kom tevoorschijn. Op bevel van Salomon de Wijze, kom tevoorschijn. Op bevel van God, de allergenadigste. De meest zekere genadige. Ik, jouw meester, dien de koning vande oordeelsdag. Luister! Kom tevoorschijn! Op bevel van God. De allergenadigste.

Keimer benadrukt, dat een dergelijke bezwering vooral bestemd was voor de toeschouwers. Ze wordt met een speciale stem uitgesproken en kent nogal wat slepende verbuigingen, zodat het geheel in auditief opzicht een indrukwekkende bezigheid moet zijn geweest. 

Keimer geeft een aanzienlijke reeks voorbeelden van 'voorstellingen' van bezweerders die huizen onderzochten op aanwezigheid van slangen. Hij laat tal van ooggetuigen aan het woord. Het is opmerkelijk hoe de oordelen over dergelijke optredens uiteenlopen. Menigeen is ervan overtuigd, dat er sprake is van fraude: ondanks het feit, dat de meeste slangenbezweerders zich uitkleedden om te tonen dat ze geen dieren bij zich hadden, menen sommigen, dat zij desondanks óf zelf slangen binnen konden smokkelen, óf deze door een handlanger vooraf binnen hebben laten verstoppen. 
Anderen hebben het verschijnsel nadrukkelijk willen onderzoeken op echtheid en hebben daartoe omstandigheden gecreëerd die de onmogelijkheid van fraude door de slangenbezweerder impliceerden. Zo bleef tot op het laatste moment geheim waar hij zou moeten optreden. Bijgevolg had hij dan ook geen voorzorgsmaatregelen kunnen treffen. Bovendien hebben deze onderzoekers de bezweerder zó op de vingers gekeken, dat uiteindelijk niet anders geconstateerd kon worden dan dat hij werkelijk over magische krachten beschikte. Het reciteren van eentonige formules zoals hierboven geciteerd, ontbrak nooit. 

Sommigen menen, dat de gehoorzaamheid van de slangen komt doordat ze zijn afgericht. Slangen zijn echter dieren die men niets of bijna niets kan aanleren. Slangenbezweerders laten hun dieren wel eens bij herhaling in een houten afbeelding van een menselijk gezicht bijten. De bedoeling hiervan is, dat deze onprettige en pijnlijke ervaring de dieren ervan zal weerhouden in het gezicht van de bezweerder te bijten tijdens een optreden. Na verloop van tijd blijkt dan, dat slangen inderdaad ervoor oppassen in een menselijk gezicht te bijten. Maar over het algemeen zijn slangen moeilijk beïnvloedbare dieren (Zimniok, 1984, pag. 99). 

Een andere veronderstelling betreft het volgende. Slangen hebben een uitzonderlijk goede reuk. Mogelijk heeft de slangenbezweerder een al of niet kunstmatig beïnvloede lichaamsgeur die de slangen aangenaam is, zodat ze bij het ruiken ervan tevoorschijn komen. De bron van Keirner, een Duitser die in de 19e eeuw een tijdje in Egypte heeft verbleven, noemt met name het kruid Schiech, dat zeer aromatische zou zijn. Hoewel dit kruid chemisch geanalyseerd is en daardoor mogelijk duidelijk kan zijn geworden welke stof attractief is voor slangen, kan ik hier geen verder uitsluitsel over geven; het boek waaraan Keimer refereert, heb ik niet te pakken kunnen krijgen (Keimer, 1947, pag. 55). Een dergelijke olfactorische hypothese geldt voor de staf die de bezweerders als attribuut hebben. Afgesneden bij de kroon van een palm, bevat een dergelijke staf zoete sappen, waardoor de slangen aangetrokken zouden kunnen worden (Keimer, 1947. pag. 55). 

In de bovengeciteerde passus van Lucanus is sprake van het verbranden van kruiden waardoor slangen verjaagd zouden worden. Ook Keimer maakt melding van het gebruik van kruidenrook bij het bezweren van slangen. Maar in tegenstelling tot wat de Psylli beoogden met de verbranding ervan, diende de aromatische rook van het ooggetuigeverslag uit de vorige eeuw nu net om slangen aan te trekken, opdat ze gevangen zouden kunnen worden (Keimer, 1947, pag. 55). 


■ Uitleiding
De beschrijving van het typische gedrag van de aspis, dat Maerlant zonder daar zelf empirisch onderzoek naar verricht te hebben overnam uit zijn gerenommeerde bron, is reëler gebleken dan op het eerste gezicht het geval leek. Niet dat een slang de bewuste handelingen verricht zal hebben zoals Maerlant die bij een bezwering beschrijft: ene oor op de grond leggen, het andere dichtstoppen met het staarteinde. Maar mogelijk is een verslag van de handelingen van antieke bezweerders met zich heftig verzettende slangen aanvankelijk correct geweest. In de loop der tijd zou het herhaaldelijk kopiëren van dit gegeven door andere auteurs ervoor gezorgd kunnen hebben, dat er een steeds fantastischer versie is ontstaan die, laten we eerlijk zijn, leuker is om te geloven dan de ware. 
Zo bevat het Middeleeuwse bestiarium Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant nog een schat aan volstrekt ongeloofwaardige opmerkingen, die door verdere studie van een alleszins redelijke verklaring kunnen worden voorzien. 


■ Dank
Ik dank mijn collega Han van den Wildenberg, die er tijdens zijn vakantie in Marokko nog aan heeft willen denken het afgedrukte fotomateriaal voor mij mee te nemen. 


■ Literatuur
Aafjes, B., 1966. ‘De charmeur der slangen’. In: Morgen bloeien de abrikozen. Amsterdam. 
Aelianus, De natura animalium, 1959. Loeb Classical Library. London. 
Brunton, P., 195016. A search in secret Egypt. London. First print 1935. 
Egli,H.,1985. Das Schlangensymbol. Geschichte, Märchen, Mythos. Wissenschaftliche Buchgesellschaft,Darmstadt. 
Engelmann, W.-E., & Obst, F.-J., 1981. Mit gespaltener Zunge. Aus der Biologie und Kuiturgeschichte der Schlangen.Leipzig. 
Keimer,L., 1947. Histoires des serpents dans I'Egypte ancienne et moderne. Mémoires présentés á I'Institut d'Egypte 
et publiés sous les auspices de sa majesté Farouk Ier, roi d'Egypte (Tome cinquante). Le Caire. 
Lucanus, 1928. Pharsalia. Loeb Classical Library. London. 
Maerlant, Jacob van, 1980. Der Naturen Bloeme. Ed. dr. E. Verwijs. Leiden 1878. Ongewijzigde herdruk Arnhem. 
PIinius, 1975. Naturalis Historia. Vol. VIII, books xxviii-xxxii. Loeb Classical Library. London. 
Schouten, J., 1963. De slangestaf van Asklepios, symbool der geneeskunde. Amsterdam-Meppel. 
Toppell, E., 1973. The Historie of Serpents or the Second Booke off liuing creatures. London, 1608. Reprint Amsterdam. 
Zimmok, Kl., 1984. Die Schlange, das unbekannte Wesen. Hannover. 

Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 14, 1994, 117-123.

bottom of page