DESE STRIJT ES EWELIJC VAST
Lorsque j'avais six ans j'ai vu, une fois, une magnifique image, dans un livre sur la Forêt Vierge qui s'appelait 'Histoires Vécues'. Ça représentait un serpent boa qui avalait un fauve. Voilà la copie du dessin.
On disait dans ce livre: 'Les serpents boas avalent leur proie toute entière, sans la mâcher. Ensuite ils ne peuvent plus bouger et ils dorment pendant les six mois de leur digestion.'
J'ai alors beaucoup réfléchi sur les aventures de la jungle et, à mon tour, j'ai réussi, avec un crayon de couleur, à tracer mon premier dessin. Mon dessin numéro 1. Il était comme ça:
J'ai montré mon chef-d'oeuvre aux grandes personnes et je leur ai demandé si mon dessin leur faisait peur.
Elles m'ont répondu: 'Pourquoi un chapeau ferait-il peur?'
Mon dessin ne représentait pas un chapeau. Il représentait un serpent boa qui digérait un éléphant. J'ai alors dessiné l'intérieur du serpent boa, afin que les grandes personnes puissent comprendre. Elles ont toujours besoin d'explications. Mon dessin numéro 2 était comme ça:
Les grandes personnes m'ont conseillé de laisser de côté les dessins de serpents boas ouverts ou fermés, et de m'intéresser plutôt à la géographie, à l'histoire, au calcul et à la grammaire. C'est ainsi que j'ai abandonné, à l'âge de six ans, une magnifique carrière de peintre.
(Uit: Le petit Prince van Antoine de Saint-Exupéry)
Eén van de eigenschappen die mij zo fascineren in slangen is hun ongelooflijke vermogen om grote prooien naar binnen te werken. Soms zie ik dat gebeuren in het enige terrarium dat ik heb, als ik mijn twee Elaphe obsoleta obsoleta incidenteel, bij gebrek aan muizen, wel erg groot uitgevallen ratten moet geven. Vaker kom ik dit gegeven echter tegen in de literatuur over reuzenslangen: ana-conda's verzwelgen alligators, pythons doen zich te goed aan gazel-les en hangbuikzwijnen, en ofiofage slangen verslinden soortgeno-ten die groter en dikker zijn dan zijzelf. Het toppunt van dit soort gegevens kwam ik tegen in de antieke literatuur, en betreft de natuurlijke vijandschap en de 'ewelijce strijt' die daarvan het gevolg tussen de slang en de olifant.
Het is de beroemde Romeinse auteur Plinius († 79 na Chr.) die in boek VIII, 33 van zijn Historia naturalis een gevecht tussen een olifant en een reuzenslang beschrijft. Om de olifant te overweldigen, klimt de slang in een boom die grenst aan het pad dat deze dieren gewoonlijk nemen, om zich onverhoeds op een passerend exemplaar te kunnen storten. De olifant weet dat hij, eenmaal gegrepen, weinig kans maakt tegen de kronkels van de slang en probeert zich al wrijvend tegen rotsen en bomen van zijn aanvaller te ontdoen. De slang op haar beurt, probeert dit weer te verhin-deren door de olifant het lopen onmogelijk te maken. Met zijn slurf tracht de olifant vervolgens de kronkels van de slang te ontwarren, maar de slang bijt in de slurf. Daardoor kan de olifant niet meer ademen. Ook heeft de slang het op de ogen van de olifant gemunt. Plinius noemt dergelijke gevechten er de oorzaak van, dat olifanten zo vaak blind zijn, en in een ellendige toestand verkeren.
De beschrijving van een dergelijke gevecht heeft, heel begrijpelijk, zeer tot de verbeelding van latere auteurs gesproken. In Middel-eeuwse natuurencyclopedieën, boeken die toentertijd een serieuze, wetenschappelijke status hadden, komt de eeuwige strijd tussen de olifant en de reuzenslang - ook vaak draco of draak genoemd - dan ook regelmatig voor. In 1270 vertaalde het Vlaamse fenomeen Jacob van Maerlant in zijn bestiarium Der naturen bloeme de beschrij-ving van een gevecht tussen een olifant en een draak uit zijn Latijnse voorbeeld in zijn volkstaal. Eeuwen later, in 1608, deed Edward Topsell dat nog uit een andere, eveneens Latijnse bron in het Engels. Bij beide auteurs treffen we dezelfde ingrediënten aan als bij Plinius.
De op het eerste gezicht belachelijke vraag die je je, als moderne lezer, kunt stellen, is: eten slangen daadwerkelijk olifanten? Als antwoord kan ik me een hartgrondig 'nee' voorstellen. Eerder dan serieus op de vraagstelling in te gaan, zullen huidige lezers geneigd zijn om in dergelijke verhalen een bewijs te zien van de onbetrouw-baarheid van oudere auteurs. Plinius en consorten moeten goedgelovige quasi-wetenschappers zijn geweest, dat ze dergelijke verhalen voor zoete koek slikten en rustig doorvertelden. In het geval van Plinius is een dergelijke opmerking wel begrijpelijk, want van hem is bekend dat hij werkelijk álles geloofde. En hoewel hij ook wel zelf onderzoek heeft gedaan naar natuurverschijnselen en verschijnselen in de natuur, heeft hij voor zijn bovengenoemd werk gretig alles van anderen overgenomen wat hem onder ogen en ter ore kwam. Hem en zijn navolgers op hun woord geloven, zou vanuit modern wetenschappelijk oogpunt niet verstandig zijn.
Toch zijn er 'moderne' onderzoekers geweest, die zich serieus hebben beziggehouden met Plinius' informatie. En zoals me al zo vaak gebleken is, is het ook nu weer niet zonder meer een onzin-verhaal. Keimer bijvoorbeeld, besteedt uitvoerig aandacht aan de titanenstrijd tussen slang en olifant. Hij betrekt in zijn over-wegingen zowel verslagen van Griekse en Romeinse auteurs als voorstellingen op archeologische vondsten uit de pré-dynastieke tijd van Egypte. Het is hem daarbij opgevallen, dat op dergelijke afbeeldingen de slang zich niet óm de olifant heeft gewonden, maar zich tússen diens poten kronkelt. Keimer denkt - voor wat betreft Afrika, in het bijzonder Egypte - daarom eerder aan een gifslang dan aan een wurgslang. Het formaat van een Egyptische cobra (hij noemt met name Naja haje, een slang die een lengte van ± 1,80 m kan bereiken) maakt het echter ondenkbaar dat er sprake zou kunnen zijn van een roofdier en zijn prooi. Ook lijkt het hem niet mogelijk dat het gif van Naja haje in staat zou zijn een olifant te vellen. De koningscobra (Ophiophagus hannah), voorkomend in India, kan dit laatste echter wel: geboekstaafd is, dat houtkap-ondernemingen in het vroegere Siam jaarlijks twee tot drie Indische olifanten verloren door slangenbeten (Keimer 1947, 26 e.v.; Ditmars 1937, 154). Er zou dus best sprake kunnen zijn van een contaminatie van verhalen: enerzijds zijn er slangen die olifanten kunnen doden, met name de koningscobra, anderzijds zijn er slangen, bijvoorbeeld van het geslacht Dendrelaphis, Ahae-tulla en Oxybelis, die verscholen in een boom op een passerende prooi wachten om deze vervolgens van boven aan te vallen (Anajeva & Orlov 1983, 112).
Ik vond het echter erg verrassend om onlangs te lezen, dat er helemaal geen moeilijke verklaring gezocht hoeft te worden voor datgene wat Plinius geschreven heeft en wat anderen in de loop der eeuwen zonder verdere controle klakkeloos van hem overgenomen hebben. Bij Oliver kwam ik namelijk een verslag tegen van zo'n on-waarschijnlijk gevecht tussen slang en olifant. Een grote net-python, Python reticulatus, had een olifantkalf aangevallen. Ze had het dier bij een achterpoot gegrepen en zichzelf aan een boom verankerd, waarna een urenlange strijd op leven en dood begon, die door zijn geweld de belangstelling van ettelijke junglebewoners wekte. Uiteindelijk begon de python de achterpoot van het olifant-kalf naar binnen te werken, tot het moment kwam waarop de olifant niet meer kon bewegen en de python niet meer verder kon met verzwelgen. De toeschouwers maakten toen een einde aan de voorstelling: ze hakten met messen en bijlen de python in stukken en bevrijdden de olifant. In dezelfde streek had zeventien jaar eerder een soortgelijk gevecht plaatsgevonden, maar dan tussen een reuzenpython en een volwassen olifant. De strijd had maar liefst drie dagen geduurd, met uiteindelijk eenzelfde resultaat zoals dat hierboven beschreven is. (Oliver 1958, 45). Plinius, en al die vertalers en kopiisten in de eeuwen daarna, kunnen dan ook wel degelijk een historisch feit beschreven hebben, een feit dat ook vandaag de dag erg onrealistisch schijnt.
Literatuur
Anajeva, N. en Orlov, N., 'Eetgedrag bij slangen, deel 1'. In Litteratura Serpentium 3 (1983), 110-116.
Ditmars, R., Snakes of the world. New York, 1937.
Keimer, L., Histoires de serpents dans l'Egypte ancienne et moderne. Mémoires présentés à l'Institut d`Egypte et publiés sous les auspices de sa majesté Farouk Ier, roi d'Egypte. (Tome cinquante). Le Caire, 1947.
Maerlant, Jacob van, Der naturen bloeme. Ed. Dr. Eelco Verwijs, Leiden, 1878. Ongewijzigde herdruk 1980.
Maerlant, Jacob van, Der naturen bloeme. In: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300).Uitgegeven door M. Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks II: literaire handschriften, deel 2. 's-Gravenhage, 1981.
Oliver, J., Snakes in Fact and Fiction. New York, 1958.
Plinius, Naturalis Historia, 10 Vols. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London.
Topsell, E., The Historie of Serpents or The Second Booke of liuing creatures. London, 1608. Reprint Amsterdam, 1973.
Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 20, 2000.
Mededeling van The HerpDigest, 23 november 2004:
A Giant Among Snakes
New Scientist 11/13/04, Volume 184; Issue 2473.
Snakes big enough to eat elephants, or at least their ancestors, slithered around Egypt some 40 million years ago. By comparing the fossil vertebrae of a snake called Gigantophis to those of the largest modern snakes, Jason Head of the Smithsonian Institution estimated that the extinct snake could grow to 10.7 metres in length, more than 10 per cent longer than its largest living relatives. Head says it may have preyed on basal proboscidians, the ancestors of modern elephants.