top of page
ANTIEKE HERPETOLOGIE, DEEL 4
AFSLUITENDE OPMERKINGEN

Aardig om te weten
Plinius geeft, naast de profylactische, medische en farmacologische mogelijkheden met slangen of onderdelen daarvan ook nog enkele herpetologische opmerkingen van divers karakter. Zo zou het vet of de gal van een slang die in het water leeft en die gedragen wordt op het lichaam, krokodillenjagers uitstekend helpen, doordat het dier niet durfde aan te vallen. Vanuit culinair oogpunt is het niet onbelangrijk om te weten, dat dieren die door een cobra zijn gedood, niet verloren zijn voor de keuken: ondanks het gif kunnen die toch bereid worden. 


Een draco moet een felbegeerd dier zijn geweest eertijds. De kop van dit dier, begraven onder de drempel van een aan de goden gewijd huis, brengt geluk. En een ietwat ingewikkelde handeling bewerkstelligde voorspoedige juridische aanklachten: neem vet van het hart van de draco, knoop dat in de huid van een gazelle en maak dat vast aan de bovenarm met een hertenpees. De eerste wervel van de draco vergemakkelijkte de benadering van potentaten en de tand, gewikkeld in de huid van een ree en vastgeknoopt met de zenuw van een hert, maakte bazen vriendelijk en heersers goedgunstig. Maar dit alles is niks vergeleken bij de leugens die de Marsi voor waarheid verkopen: ze beweren een smeerseltje te kunnen samenstellen dat mannen onoverwinnelijk zou maken en dat samengesteld is uit de staart en kop van een python, haren van het voorhoofd van een leeuw en merg van een leeuw, schuim van een zegevierend racepaard en de poot van een hond en dit alles verpakt in de huid van een hert waarin het afwisselend met hertenzenuw en gazellenzenuw vastgemaakt moet worden. Plinius gelooft niets van de werkzaamheid van bovenbeschreven middeltje en adstrueert zijn ongeloof door een beschrijving te geven van een middeltje van de Marsi tegen slangenbeten, dat net zo ongeloofwaardig is: pythonvet wordt verafschuwd door giftige dieren, zoals het ook de ichneumon wegjaagt, wanneer het verbrand wordt. 

Plinius zegt expliciet, dat er verteld wordt, dat slangen veel remedies opleveren en dat ze daarom zijn gewijd aan Aesculapius. Verder kent hij van Democritus enkele geheimzinnige verhalen over slangen, bijvoorbeeld hoe ze het mogelijk maken om de taal der vogels te verstaan. En jammer voor ons, verzuimt hij vervolgens ons dat verhaal en andere mee te delen.
 
Voorzichtig commentaar

Het is een merkwaardige opsomming van profylactische, medische en farmacologische zaken vanuit een herpetologisch invalshoek geworden die Plinius ons heeft nagelaten. En na lezing ervan rijst onherroepelijk een aantal intrigerende vragen: hoe werkzaam waren al de middelen die hij geeft? Genazen patiënten van een beet van een cobra inderdaad na urine gedronken te hebben van kinder-en die nog niet in de puberteit waren? Waren er werkelijk Romeinen die op een bed van hertehuiden sliepen, omdat die slangen zouden afschrikken? Leverde zo'n therapie bijverschijnselen op? Was een geneesmiddel, bereid in oud aardewerk, minder werkzaam, omdat de voorschriften het over nieuw aardewerk hadden? Waren remedies tegen slangenbeten effectief, omdat het in bepaalde gevallen beten betrof van niet-giftige slangen? In zo'n geval is het niet verwonderlijk dat zelfs de therapieën van Plinius baat brengen (Zie Van der Voort 1994, 181-182). 


Hoewel Italië wel degelijk giftige slangensoorten kent zoals Vipera aspis en Vipera ammodytes, komen er ook niet-giftige soorten voor Plinius noemt zelf bijvoorbeeld de esculaapslang (Elaphe longissima). Van Jacob van Maerlant, twaalf eeuwen later levend, kunnen we begrijpen, dat het de opvatting was dat zowat alle slangen giftig waren. Bovendien leek het wel, of die het allemaal op de mens hadden gemunt. In ieder geval werden eeuwen later, in de zeventiende en achttiende eeuw, in Engeland hazelwormen en grasslangen nog steeds klakkeloos als giftig vervolgd (Thomas 1990, 75), zoals men in diezelfde tijd in hetzelfde land nog gewijde woorden met eerbied reciteerde om slangen of vogels te bestrijden (Thomas 1989, 49 en 55) en bezweringsformules hanteerde om onder meer slangebeten te genezen. Ook het gebruik van slangehuiden in medische preparaten vond nog plaats (Thomas 1989, 170). Of heeft 'genezing' van slangenbeten misschien te maken met het gegeven, dat naar schatting 20 procent van beten van giftige slangen aangemerkt moeten worden als 'verdedigingsbeten' waarbij de bek gesloten wordt gehouden en geen gif wordt afgescheiden? Daar staat tegenover, dat er ook cijfers bekend zijn van doden door beten van volkomen onschuldige slangen: tussen de 20 en 30 procent aan sterfgevallen van door slangen gebeten personen sterft door shock, angst, suggestie, terwijl de slang onschuldig was (Zimniok 1984, 140). 


Intussen bezit ik niet de kennis die het mogelijk maakt bovengestelde vragen te beantwoorden. Het lijkt niet goed mogelijk, dat zulke onwetenschappelijk samengestelde medicijnen, vaak op zo'n wrede manieren bereid, onder aanvullende, ogenschijnlijk zinloze condities ('het hart moet met de linkerhand verwijderd worden', 'verbrand de kop in nieuw aardewerk) enige verlichting hebben gegeven voor welke kwaal dan ook. Anderzijds mogen we niet veronachtzamen, dat Plinius volstrekt integer pretendeerde te zijn en het heil van zijn medemensen op het oog had. Het lijkt me in dat opzicht dan ook alleszins aannemelijk, dat er inderdaad resultaten behaald werden. In hoeverre hier het placebo-effect, dat zelfs in onze tijd tot prachtige resultaten op medisch gebied kan leiden, meespeelt, is moeilijk in te schatten. Bovendien hebben in ieder geval tal van herpetologische medicijnen in de eeuwen daarna in de volksgeneeskunst gretig aftrek gevonden en worden tot op de dag van vandaag met name in Aziatische landen slangen voor de bereiding van theriak gebruikt.

Een grondig onderzoek naar de resultaten van de zogenaamde volksgeneeskunst zou erg verhelderend kunnen zijn. Maar daarover wellicht een andere keer meer.
 
Uitleiding

In het begin van deze artikelenreeks was sprake van wat de Chileense auteur Allende een sucurucứ noemt, beter bekend als Lachesis muta, oftewel de bosmeester Ik wil tot slot nog enkele opmerkingen over dit dier in het bijzonder maken. 


Allereerst de inlandse naam voor de bosmeester. Bij Allende wordt ze sucurucứ genoemd. Dit in tegenstelling tot de vermelding bij Grzimek, waar hetzelfde dier surucucu wordt genoemd, met de beperking dat dat de inlandse naam in Brazilië zou zijn. Trutnau geeft deze tweede benaming wél in zijn index, maar hanteert ze niet in de beschrijving van het dier zelf. Abuys geeft weer wel inlandse Surináámse benamingen, maar daar zit geen surucucứ-variant bij. Zimniok ( 88) tot slot kent surucutinga. Er is weinig eensluidendheid over de inlandse naamgeving. 

Zowel Grzimek als Trutnau geeft aan, dat Lachesis muta na de koningsco-bra, Ophiophogus hannah, de tweede grootste gifslang ter wereld is (Grzimek 1973, 573; Trutnau 1982, 169). Bij Abuys krijgt de bosmeester echter de vierde plaats en moet ze de taipan, 0xyuranus scutellatus en de zwarte mamba, Dendroaspis polylepis voor laten gaan (Abuys 1988, 46). 

Tot slot nog iets over de giftigheid van Lachesis muta. Zowel Grzimek, Trutnau en Abuys praten met respect over de giftigheid van dit dier. Laatstgenoemde meent dat een beet van de bosmeester dodelijk is voor de mens (Abuys 1988, 46). Hij adstrueert dit door een schematisch overzicht te geven van de gemiddelde hoeveelheid gif per beet, de maximale hoeveelheid gif per beet en de dodelijke dosering voor mensen. En dit alles in vergelijking van Lachesis muta met Bothrops atrox en Crotalus durissus. De gegevens voor Lachesis muta zijn veelbetekenend: gemiddeld scheidt het dier per beet 400 mg af en is het maximum per beet 800 mg, terwijl 350 mg voor een mens de dodelijke hoeveelheid is. Als dit allemaal correct is (en waarom zou het dat niet zijn) heeft de moeder van Eva Luna een knappe prestatie verricht met het genezen van de gebeten indiaan.

Haar prestatie wordt echter minder indrukwekkend, als wat Grzimek en Trutnau beweren waar is. Volgens Grzimek heeft onderzoek in Buntantan (Brazilië) uitgewezen, dat het gif tamelijk zwak is en dat het in ieder geval veel minder sterk is dan dat van Bothropssoorten (Grzimek 1973, 574). Volgens Trutnau is Lachesis muta, haar lange giftanden tot 3,5 cm ten spijt, en ondanks de grote hoeveelheid gif per beet, nauwelijks in staat een gezonde, volwassen mens te doden (Trutnau 1982, 170). En ook Zimniok maakt het gevaar van de bosmeester 'betrekkelijk': slechts 0,2 procent van de door een Lachesis muta gebeten personen sterft daaraan, terwijl dat percentage voor Naja haje 32 bedraagt, voor Crotalus durissus terrificus 12, voor Echis carinatus 20 en voor de zwarte mamba, Dendroaspis polylepis bijna 100 procent is (Zimniok 1984, 136-137). We gaan hier maar stilzwijgend voorbij aan de onvoorstelbare giftigheid van de bij alle tot dusver geraadpleegden ongenoemd gebleven Parademansia microlepidota, die geen échte concurrentie ondervindt van de zwarte mamba: haar gif is 30 procent dodelijker dan dat van de taipan, Oxyuranus scutellatus, en 8 keer dodelijker dan dat van Ophiophagus hannah, de koningscobra (Ripa 1982, 134 ex.)! Als deze gegevens óók correct zijn (en waarom zouden ze dat niet zijn), dan was Eva Luna's vader ondanks de liefdevolle, erotische behandeling van Consuela toch wel beter geworden en heeft hij zijn tot medelijden bewegende omstandigheden aangegrepen om zijn wellust botte vieren.
 
Literatuur

Abuys, A., 1988. 'De slangen van Suriname, deel XX.Familie Viperidae, subfamilie Crotalinae (het geslacht Lachesis)'. Litteratura Serpentium, Vol. 8.- 44-52 

Allende, I, 1988. Eva Luna. Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam
Ameling, A., 1978. De adder. Uitg. Het Spectrun, Utrecht
Angeletti, Lucianaetal, 1992. 'Healing rituals and sacred serpents'. The Lancet, vol 340, July 25, 1992. 223-225 
Aristoteles, 1979. Historia Aninialium. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London
Bosman-Jelgersma, H., 1983. Poeders, Pillen en Patiënten. Apothekers en hun zorg voor de gezondheid door de eeuwen heen. Uitg. Sythoff Amsterdam 
Celsus, C, 1977. De Medicina. Vol II. Loeb Classical Libinry Harvard University Press. London 
Dijk, P van, 1982. Volksgeneeskunst in Nederland en Vlaanderen. Uitg. Ankh-Hermes b.v., Deventer 2edruk 
Grzimek, B., 1973. Het leven der dieren, deel VI. Reptielen. Uitg. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen
Hellemont, J van, 1988. Fytotherapeutisch compendium. Uitg. Bohn, Scheltema & Holkema. Utrecht/Antwerpen 
Jackson, R, 1988. Doctors and Diseases in the Roman Empire. British Museum Publications, London 
Lucanus, 1988. Pharsalia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London 
Maerlant, J van, 1980. Der Naturen Bloeme. Ed. dr. Eelco Verwys, Leiden 1878 Ongewijzigde herdruk 
Plinius, 1979. Naturalia Historia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London 1979. Vol. 1 
Plinius, 1975. Naturalia Historia. Loeb Classical Library. Harvard University Press. London 1975. Vol. VIII 
Ripa, D. 1982. 'Parademansia microlepidota: de giftigste slang ter wereld'. In:  Litteratura Serpentium, vol. 2.- 134-138 
Thomas, K., 1989. De ondergang van de magische wereld. Uitg. Agon, Amsterdam 
Thomas, K., 1990. Het verlangen naar de natuur. Uitg. Agon, Amsterdam 
Topse1l, E., 1973.  The Historie of Serpents or The Second Booke of liuing Creatures. London 1608, reprintAmsterdam 
Trutnau, L., 1982. Schlangen im Terrarium II, Giftschlangen. Verlag Eugen Ulmer Stuttgart 
Voort, M. van der, 1993. Van serpenten met venine. Jacob van Maerlants boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Hilversum
Voort, M. van der, 1994. 'Een gevaarlijke stierslang'. In: Litteratura Serpentium 14, 1994 (op deze site te raadplegen)
White, TH., 1960. The Bestiary A book of beasts. New York 
Zimniok, KI., 1984. Die Schlange, das unbekannte Wesen. Landbuch, Hannover 

Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 17, 1997, 98-100. 

bottom of page