ANTIEKE HERPETOLOGIE, DEEL 2
ANTIEKE PROFYLAXIS
Inleiding
In een vorig artikel (zie Litteratura Serpentium 15, 163-167) heb ik geschreven over oude volkeren, waarvan de leden een merkwaardige omgang hadden met giftige dieren, in het bijzonder met slangen. In de navolgende bijdrage wil ik u informeren over de handelingen die men verrichtte en de middelen die men toepaste om te voorkomen dat men een confrontatie met slangen zou hebben. Mocht ondanks alle voorzorgsmaatregelen een ontmoeting met slangen niet voorkomen kunnen worden, dan bleek men over een groot scala van middelen te beschikken om de eventuele vervelende gevolgen daarvan te bestrijden.
Antieke profylaxis
Deze sterk en minder sterk gewaardeerde slangenbezweerders uit het vorige artikel kenden diverse soorten toverspreuken. Met sommige kon je serpenten verzamelen en de kracht van de spreuken was soms zó groot, dat de slangen ook tijdens hun slaap ‘luisterden’ en moesten gehoorzamen! Andere spreuken vernietigden de serpenten meteen, terwijl aanraking door een bezweerder vaak ook afdoende was. De slang was overigens wel bij machte om de betovering te verbreken. Maerlant vertelt ons uitvoerig, hoe een slang haar staart in haar ene oor stopt en met het andere op de grond gaat liggen, om toch vooral de bezwerende spreuken niet te hoeven horen (Maerlant,VI, 107-114;Van der Voort, 1993, 34).
Een eenvoudig bestrijdingsmiddel van slangen droeg een ieder bij zich: het speeksel van een nuchtere mens was een probaat bestrijdingsmiddel. Slangen konden daar toentertijd volstrekt niet tegen. Sterker nog, volgens een zekere Ofilius of Opilius barstten slangen als je ze in hun geopende muil spuugde (Van der Voort 199 3, Bijlage A).
Hiervoor was een confrontatie met het serpent in kwestie noodzakelijk.Wanneer je zelfs dát wilde vermijden en op gepaste afstand van giftige slangen wilde blijven (vroeger dacht men overigens dat álle slangen giftig waren), kon je vrouwenharen verbranden. De geur daarvan was allesbehalve aangenaam voor slangen en vandaar dat ze maakten dat ze wegkwamen. Hetzelfde gold voor het verbranden van hyenavet, of het in het vuur werpen van de gal van een kameleon. In de natuur treft men vaak opposities van dieren aan die het in het bijzonder op elkaar gemunt schijnen te hebben: in India gold dat toentertijd voor de olifant en de python bijvoorbeeld, of in onze contreien voor de wezel en de basiliscus (Van der Voort 1993, 42-55); zo hadden ook het hert en de slang een gebrouilleerde relatie. Herten bestreden slangen waar ze die tegenkwamen: ze sleepten ze weg, nadat ze ze met hun adem uit hun holen hadden gejaagd, en aten ze op. Ook dood waren herten zeer effectief tegen slangen. Zo joeg de rook die ontstond bij het verbranden van hertenhoorns slangen weg. Een in het vorige artikel geciteerde passus uit Lucanus maakte daar al melding van.Verbrand de bovenste gedeelten van de nek van een hert en de slangen uit de buurt zullen erop afkomen.Van de huiden van ditzelfde dier kun je een bed maken waarop je zonder angst voor slangen kunt slapen.Ten overvloede zou je dan ook nog hertenstremsel vermengd met azijn kunnen innemen, iets wat uitermate profylactisch zou werken, en naar mijn idee kun je er heel wat meer mee weghouden dan slangen alleen. Verder bleven slangen uit de buurt van iemand die de tand van een hert droeg die, om de werkzaamheid te vergroten, ingewreven was met de merg of het niervet van een hert. Een laatste, nogal ingewikkelde dienstbaarheid van herten aan de mens verkreeg je op de volgende manier: mix hertenbloed met dracontio, cunilago en anchusa en verbrand dit alles op een vuur van hout van de Pistocia lentiscus, de mastiekboom (leverancier van kostbare harssoorten) en alle slangen uit de omgeving zullen zich verzamelen. Als je dezelfde truc toepast, maar dan in plaats van bloed pyretbrum (moederkruid) gebruikt, worden de serpenten uiteengejaagd.
Wat voor het hert gold, gold mutatis mutandis voor de wilde beer. Diens hersenen en bloed waren eveneens een beproefd beschermingsmiddel tegen slangen, zoals de geconserveerde lever met wijn ingenomen dat ook was, evenals berenvet met honing en hars. Op dezelfde manier kon je de lever van een beer en de vezels van diens galblaas - de dosis met een waarde van vier denarii - aanwenden, of de hersenen die in wijn zijn gedrenkt gebruiken.
Naar men zei, hield het verbranden van de hoorn of de haren van een geit slangen weg, zoals de as van de hoorn, of die nu ingenomen werd met wijn of toegepast werd op een wond, verondersteld werd effectief te zijn tegen slangenbeten.
Verder kon ook de haas voor profylaxis aangewend worden.Wie zich inwreef met het stremsel van dit dier was daarmee beschermd tegen beten en steken. En in zijn algemeenheid gold, dat giftige dieren wegvluchtten voor het verbranden van de long van een ezel.
Voor de basiliscus waren alle slangen als de dood. Maar dat was zelf zo’n gevaarlijk dier, dat de aanwezigheid van slangen verre te prefereren was boven die van een basiliscus.Wanneer in een huis niettemin iets van een basiliscus werd bewaard (bijvoorbeeld zijn as), hoefde je absoluut niet bang te zijn voor slangen: zelfs een spin durfde aan je huis dan geen web te weven.
Plinius geeft met het nodige voorbehoud een profylactisch middel van de Marsi: pythonvet wordt verafschuwd door giftige dieren. Het verbranden er vanjaagt bovendien de Ichneumon (mongoest) weg.Verder was het toentertijd algemeen bekend, dat toepassing van de ingewanden van een slang zelf een probaat geneesmiddel is tegen slangebeten.Wie eens een gekookte slangenlever heeft gegeten, wordt nadien niet meer door een slang gebeten.
Een uitstekend middel om van slangen gevrijwaard te blijven kwam van gieren. De rook van hun verbrandende veren joeg slangen weg.Wie het hart van een gier bij zich droeg was niet alleen beschermd tegen de aanvallen van slangen, maar ook tegen die van - en de volgorde is karakteristiek - wilde beesten, bandieten en kwaadaardige heersers. Plinius voegt eraan toe, dat zwarte gieren minder krachtig werkzaam zouden zijn dan andere.
Antieke therapieën
Maar wat te doen, als er geen Marsi, Psylli- of Ophiogenesleden in de buurt waren en de nood toch hoog was? Dan had men een breed scala van mogelijkheden om aan zelfmedicatie te doen. In sommige gevallen blijft het hierbij onduidelijk hoe de therapie precies plaatsvond: moest het beschrevene ingenomen worden, of is een uitwendige toepassing bedoeld? Er zijn voorbeelden in Plinius te vinden waarin expliciet genoemd staat dat een bepaald middeltje ingenomen dient te worden. En daar zijn heel wat onsmakelijker zaken bij dan hieronder genoemd worden. Maar meestal blijft onduidelijk hoe een en ander uitgevoerd moet worden. In die gevallen moeten we onze twintigste-eeuwse verbeelding maar te hulp roepen.
Om te beginnen moesten mensen die voorheen al eens gebeten waren door een slang of een hond uit de buurt van een gebetene blijven, want die konden een verergering van de beet veroorzaken.Vervolgens zou men dan wat oorsmeer, bij voorkeur van de patiënt zelf kunnen nemen en dat op de wond aanbrengen.
De eerder genoemde coïtus was ook een probaat middel, maar mannelijk zaad zonder meer kon ook volstaan - in ieder geval voor schorpioenensteken. Plinius voegt hieraan toe, dat hijzelf niet in deze laatste remedie gelooft. Slangenbeten waren ook goed te bestrijden met urine. Urine in zijn algemeenheid, maar die van de gebetene zelf in het bijzonder, vermengd met as, moest op de wond aangebracht worden (of ingenomen worden volgens MarcusVaro, die dit op zijn 38ste levensjaar ontdekte) waarna genezing volgde.Tegen het speeksel van de ptyas - de spugende cobra - was vooral urine van kinderen die nog niet in de puberteit waren effectief.
Een bepaalde hoeveelheid van een testikel van een nijlpaard, ingenomen met water, was eveneens een probaat middel tegen een slangenbeet. Daarvoor kon je ook rauwe melk innemen. Dit middel kon zelfs het uitermate zware gif van de salamander neutraliseren.
Wie toevallig geen rauwe geitenmelk tot zijn beschikking had, kon zijn toevlucht nemen tot geitenurine met zeelookazijn. Of wat ook nog wel eens wilde helpen was geitenkaas met majoraan en niervet van de geit vermengd met was. Geitemest, gekookt in azijn, heeft zijn waarde in de genezing van slangenbeten bewezen, evenals de as van verse mest die in wijn is gekookt. Als algemeen therapeutische aanwijzing vermeldt Plinius nog, dat mensen die maar langzaam herstellen van een slangenbeet in een geitenstal over het algemeen sneller beter worden.Vooral snel was de behandeling waarbij de opengesneden maag van een geslachte geit als een pleister op de wond werd aangebracht. En daarbij was het allerminst noodzakelijk dat de daarin aanwezige troep eerst verwijderd werd.Anderen weer ‘ontsmetten’ de wond met het verse vlees van een jonge geit waarvan de haren niet verwijderd waren. Dezelfde damp verjoeg trouwens ook slangen die in de buurt waren. Geitenmest, gekookt in azijn noemt Plinius een uitstekend middel tegen schorpioenenbeten en omdat dié beten en die van een slang vaak gezamenlijk besproken worden mag men aannemen, dat dit ook geldt voor slangenbeten. Daarom ook de volgende therapie tegen een schorpioenenbeet: fluister in het oor van een ezel dat je gestoken c.q. gebeten bent, dan gaat het onheil direct over op de ezel. Als de geiten op waren, maar er waren wel nog schapen beschikbaar, dan kon men een slangenbeet ook overleven: verse schapenmest, gekookt in wijn en opgebracht op de wond was een goed alternatief. Dat gold ook zo voor muizen en ratten die, nadat ze doormidden gehakt waren, op de wond moesten worden gelegd. De kop van een adder die op de gebeten plaats wordt gehouden, is onmiddellijk heilzaam, ook al is de therapeutische adder niet hetzelfde beest dat de beet veroorzaakte. Even werkzaam is de slang zelf, wanneer ze op een stok in de stoom wordt gehouden, waardoor het door haar toegebrachte letsel bestreden wordt. Je kunt de adder ook verbranden en de as gebruiken. Sommigen klieven handig de kop precies tussen de twee oren, ten einde de kiezelsteen die erin zit te kunnen innemen, maar weer anderen gebruiken ook wel de hele kop.
Slangen bleken indertijd alleen maar giftig te zijn in de loop van de maand, wanneer ze verstoord werden door de maan. Het was heilzaam, wanneer een levende slang in water verpulverd werd en een beet van dit dier met het preparaat ervan gebet werd. Plinius noemt de amfibische hydrus de giftigste slang van alle. De bereide lever van dit dier is uiterst werkzaam bij degene die is gebeten. Het losgescheurde vlees van kippen, op een slangenbeet gelegd, won het van het gif, dat ook te bestrijden was met kippenhersens die met wijn ingenomen dienen te worden. De Parthen (Iraans ruitervolk) bestreden slangenbeten door op de wond de hersenen van een hen te leggen. Een duifje kon hiertoe ook vlees verstrekken, evenals een zwaluw, terwijl sommigen ook de voet van een uil verbrandden, tezamen met het kruid plumbago.
Een middeltje van vleermuizenbloed en distels werd door de Magi als het allerbeste middel tegen slangenbeten aangeprezen, maar Plinius heeft u meer dan eens gewaarschuwd voor hen. Heilzaam is de as van verbrande kippenmest, of de lever van een python. Maar ook een hagedis of een muis die opengescheurd is, of de schorpioen die de beet veroorzaakt heeft, vormden al of niet geliefde therapieën. De schorpioen kon men desgewenst roosteren en in het eten doen of met wijn opdrinken. Plinius noemt als bijzonderheid van schorpioenen, dat ze nooit in de palm van een hand steken, of in harige lichaamsdelen. Hun beet was prima te bestrijden door een kiezelsteen met het gedeelte dat op de grond had gelegen op de wond te drukken. Ook werden fijngestampte regenwormen toegepast. Een ander therapeutisch middel tegen slangenbeten was zout, vermengd met oregano, honing en hyssop.Wie echter door een cerastes gebeten was, deed er beter aan zout, vermengd met oregano en cederhars of pek of honing aan te wenden. Enkele pagina’s verder geeft Plinius opnieuw een middel tegen de beet van een cerastes. Op die plaats heet het, dat bevergeil, het zogenaamde castoreum, vermengd met wijn en wijnruit een prima toepassing is. Soda, vermengd met wagensmeer en daaraan toegevoegd azijn en hars leverde eveneens een middeltje op tegen slangenbeten.
Een prima middel was het bloed van landschildpadden, want daarmee was het vergif van niet alleen alle slangen te bestrijden, maar ook dat van spinnen en soortgelijke creaturen en van kikkers. De Magi - wees dus voorzichtig - gebruikten de urine van de schildpad als werkzaam middel tegen de beet van een cobra.
Niet een van de slechtste therapieën was het eten van gezouten vis, al beveelt Plinius aan, dat er af en toe pure wijn bij gedronken moest worden om al het eten uit te braken. En passant geeft Plinius ons hier enig zicht op de kwaliteit van de toenmalige Romeinse wijnen. Van een zekere Thrasyllus tenslotte heeft Plinius de opvatting, dat geen enkel antidoot kan concurreren met krabben. Schorpioenensteken worden tegengewerkt door het vlees van een rivierslak, of dat nu rauw of gekookt is. Leuk meegenomen is dan nog de opmerking, dat het voor de slangen een marteling is om te leven tijdens de periode dat de zon in Kreeft staat.
Bibliografie na de laatste aflevering.
Eerder verschenen in Litteratura Serpentium 16, 1996, 32-35.