top of page
ANTIEKE HERPETOLOGIE, DEEL 1
OVER SLANGENBETEN EN ONGEWENSTE ZWANGERSCHAPPEN 

Eva Luna

Eva Luna is verwekt op het doodsbed van haar vader. Nadat de indiaan met de gele ogen was gebeten door een gifslang, een sucurucứ, wilde zijn baas, professor Jones hem rustig laten sterven, ten einde hem daarna te kunnen mummificeren. De getikte geleerde had nog jaren van zijn in de houding van een snoeiende jongleur geprepareerde tuinman willen genieten.

Dat deze absurde handeling niet is doorgegaan, is te danken aan de moeder van Eva Luna, Consuela, die tegen het bevel van haar meester in haar naam eer heeft aangedaan en de stervende indiaan op alle mogelijke manieren heeft verzorgd en heeft trachten te genezen: ze waste de wond in diens been met water en zeep, maakte er met het mes waarmee de kippen geslacht werden twee diepe sneden in en zoog er het giftige bloed zoveel mogelijk uit; daarna wikkelde ze de man in in terpentijn gedrenkte lappen, liet hem kruidenaftreksels drinken om te laxeren, legde spinnewebben op de wond en stond de kokkin van het huis genadiglijk toe kaarsen te branden voor alle heiligen. Je weet immers maar nooit.

Na enige tijd bleek de zieke rode urine uit te scheiden, wat Consuela bestreed met san-delhoutextract, een onfeilbaar middel tegen ontstekingen van de urinewegen. Maar ondanks de goede zorgen kwam er koudvuur in het been en begon de indiaan te zieltogen. Dit laatste verhinderde Consuela niet hem enthousiast te blijven verzorgen en al spoedig bleek, dat haar strelingen van het afstervende lichaam er weinig voordehand-liggende reacties in bewerkstelligden.

Wie een gedetailleerde beschrijving van een alternatieve therapie ter bestrijding van slangebeten wil leren kennen, leze er het prachtige boek van Isabelle Allende zelf op na. Ik wil hier volstaan met de enigszins gecastigeerde opmerking, dat Consuela inging op de geërecteerde uitnodiging van de op sterven na dode indiaan en dat ze ook dié therapie met overtuiging en toewijding heeft laten gebeuren. Resultaat: de patiënt knapte op, de koorts zakte, zijn ademhaling werd weer normaal, hij vroeg om eten en Consuela werd zwanger. Consuela begreep, dat ze ongewild een tegengif voor giftige slangebeten had ontdekt. Aldus werd Eva Luna verwekt (Allende, pag. 22 e.v.). 

Plinius

Wat Consuela proefondervindelijk vaststelde, staat al eeuwen te lezen bij Plinius Maior. Deze Romeinse intellectueel (23 of 24‑79 na Chr.) is de auteur van een gigantische hoe-veelheid 'wetenschappelijk' werk, waarvan slechts één onderdeel bewaard is gebleven: zijn 37 boeken tellende Naturalis Historia. Dit van een zeer brede 'wetenschappelijke' belangstelling getuigend encyclopedisch werk bevat alle gegevens die men in Plinius' tijd bezat op het gebied van geografie, etnologie, antropologie, fysiologie, zoölogie, botanie, mineralogie en metallurgie. Er komen 20.000 zaken in aan bod en Plinius raad-pleegde er 473 auteurs voor (Plinius, vol. 1, pag. 13; Van der Voort 1993, pag. 23).

Deel VIII uit de Loebserie van Plinius' Naturalis Historia bevat de boeken xxviii‑xxxii. Daarin is een schat aan 'medische' gegevens te vinden, o.a. voor herpetologen interessant, omdat er tal van zaken in worden genoemd die te maken hebben met therapieën bij slangenbe­ten, dito profylaxis en herpetologische 'farmacologie'.

Plinius had met de beschrijving van deze gecompileerde wetenswaardigheden volstrekt integere bedoelingen. Ik geef een vertaling van zijn verantwoording:


( .. ) zal ik, die de planten en de vormen van bloemen heeft beschreven, inbegrepen de vele zeldzame dingen die moeilijk te vinden zijn, niets zeggen over de voordelen voor de mens die in hemzelf gevonden worden, niets over de andere therapieën die onder ons aangetroffen worden, in het bijzonder als het leven tot een straf wordt voor hen die niet vrij zijn van pijn en ziektes? Vanzelfsprekend moet en zal ik al mijn zorgzaamheid daarop richten, hoewel ik me realiseer, dat ik het risico loop walging te veroorzaken, daar het mijn vaste besluit is populariteit te veronachtzamen en vooral het nut voor het menselijk leven voor ogen te houden. (Plinius VIII, xxviii, 1,2)

Al Plinius' goede bedoelingen ten spijt, is niettemin een fractie van wat volgt meer dan voldoende om een hedendaagse lezer de wenkbrauwen te laten fronsen en, met de vinger op het voorhoofd wijzend, met Obelix te verzuchten: 'Rare jongens, die Romeinen.' Immers, Plinius geeft een haast eindeloze opsomming van in onze twintigste‑eeuwse ogen volstrekt ongelooflijke en ongeloofwaardige medische tips. Er passeert een lange reeks van dieren, onderdelen van dieren en producten ervan ‑ waarin excrementen en urine de meest normale zijn ‑ de revue. Deze 'farmacologische' ingrediënten moesten nu eens rauw toegepast worden, dan weer gekookt worden, rottend gemengd worden met andere ingrediënten, niet zelden uit levende dieren verwijderd worden. Of de dieren zelf moesten levend gekookt, gebraden of verpulverd worden. Geen wonder, dat men in latere tijd, nog afgezien van de mogelijke therapeutische waarde van goud, letterlijk pillen is gaan vergulden om de afschuwelijke smaak of geur van medicijnen te camoufleren (Bosman‑Jelgersma, pag. 18). En onder meer slangen hadden bij dit alles toentertijd het voorrecht de mensheid uitgebreid van dienst te kunnen zijn.

Ondertussen laat Plinius er zich op voorstaan, dat hij zich ingespannen heeft om na zorgvuldig onderzoek uitsluitend universeel aanvaarde inzichten te presenteren. Dat zegt behalve over hem, dus ook veel over de rest van zijn contemporaine beschaafde wereld.

De therapie van Consuela zoals Isabelle Allende die beschrijft, treffen we bijvoorbeeld ook bij Plinius aan, met dien verstande, dat hij vermeldt, dat schorpioenebeten eveneens effectief behandeld kunnen worden door met een vrouw te coïteren. Hij waarschuwt er echter wel voor, dat deze therapie schadelijk is voor de vrouw. Het is mij niet duidelijk, of Plinius met die schadelijkheid bijvoorbeeld zwangerschap bedoelt, iets wat bij Allende in ieder geval een onmiskenbare, maar overigens niet ongezonde bijwerking van deze therapie is.

Ik wil u in een paar opeenvolgende artikeltjes informeren over antieke manieren waarop men vroeger slangenbeten behandelde en, zeker zo wetenswaard, hoe dergelijke beten voorkómen konden worden. Bovendien wil ik u niet verhelen, dat u met uw slangen kostbare farmacologische ingrediënten in huis hebt, die u bij tal van kwalen kunt toepassen – ware het niet, dat wij nu enige eeuwen verder zijn en ook de medische wetenschap, gelukkig voor ons en zeker voor onze slangen, al die tijd niet heeft stilgezeten. Tenzij anders vermeld, zijn alle voorbeelden genomen uit het hierboven genoemde deel van Plinius' Naturalis Historia

Slangenbezweerders

In antieke tijden leefden er stammen in zuidelijk Europa, die een merkwaardige omgang hadden met dieren die giftig en dus gevaarlijk waren. Het waren de Marsi, een volk dat in Italië woonde, de Psylli, afkomstig uit Libië en de Ophiogenes, die woonden in de buurt van de Hellespont. Deze Ophiogenes zouden zo heten, omdat hun stamvader verwekt zou zijn door een slang (Topsefl 1973, pag. 22 en 46), iets waar ook de Pelasgen, de oerinwoners van Griekenland, zich op lieten voorstaan (Zimniok 1984, pag. 45).

De leden van deze stammen kenden toverspreuken waarmee bijvoorbeeld slangen en schorpioenen te bestrijden waren. Bovendien kenden ze tal van middeltjes om, als profylaxis te laat kwam, slachtoffers een prompte genezing te bieden. Zelf waren ze immuun voor de beten van giftige dieren. Ter adstructie hiervan meldt Plinius, dat een zekere Evagon, die bij Topsell (pag. 22) Exagon wordt genoemd en ambassadeur voor de Ophiogenes in Rome zou zijn geweest, als proefkonijn werd gebruikt bij een even ongecompliceerd als pragmatisch experiment, waarvan de resultaten door de afwezigheid van laboratoriumomstandigheden niet ongunstig beïnvloed werden: hij werd door de consuls eenvoudigweg naakt in een vat met slangen gestopt. Het leidde tot algehele verbazing, toen bleek, dat de slangen hem overal likten. Quod erat demonstrandum (over de genezende kracht van likkende slangen, zie het arikel van Van der Vlugt 1995, 105).

Het is onder meer de Romeinse geschiedschrijver Lucanus (39‑65 na Chr.), chroniqueur van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, die ons in het negende hoofdstuk van zijn Pharsalia (= 'De Burgeroorlog') in staat stelt een beter idee te krijgen van één van deze stammen van magiërs, de Psylli: 

Van de rassen die de aarde bewonen is er slechts één, die van de Psylli van Marmarica, die ongedeerd blijven wanneer ze een dodelijke beet van slangen oplopen. Hun stem heeft de werkzaamheid van krachtige kruiden, hun eigen bloed is beschermd en kan alle vergif weren, zonder zelfs ook maar toverspreuken te gebruiken. De omstandig-heden in hun land hebben het hun mogelijk gemaakt, probleemloos temidden van slangen te leven. Door hun woonplaats daar te maken waar slangen hen omringen, verkregen ze het voorrecht dat de dood hun veilig wonen toestond (begrijp: tenminste, waar het een dood door vergif betreft).

Ze vertrouwen uitermate sterk op hun bloed. Als ze bij een pasgeboren baby vrezen, dat er sprake is van vreemd bloed, beproeven ze het verdachte kind met behulp van een giftige aspis (= cobra). Wanneer de baby niet schroomt om de slang aan te raken en het dier vervolgens ook nog tot zijn speelgenoot maakt, dan pas zijn de Psylli overtuigd van de zuiverheid van de nakomeling. De Psylli nemen geen genoegen met veiligheid uitsluitend voor henzelf, maarwaken ook over vreemdelingen en helpen de mensheid tegen dodelijke monsters. Zo volgden ze de Romeinse legers; en zodra de aanvoerder bevel gaf het kamp in te richten, begonnen de Psylli het zand binnen de kring van het bolwerk met bezweringen en toverformules te zuiveren van slangen. De grenzen van het kamp werden afgezet met rokende vuren waarin hout knapte en moederhars siste. Schrale tamarisktakken, Oosterse costo's, duizendguldenkruid uit Thessalië, venkel en Siciliaanse thapsos maakten herrie in de vlammen. En de Psylli verbrandden verder ook larikshout en citroenkruid, van welks rook slangen afkerig zijn en hoorns van herten ‑herten wier geboorteplaats ver buiten Aftika is. Zo werden de soldaten 's nachts beschermd. Maar als iemand overdag werd gebeten en bijna doodging, dan werden de wonder­baarlijke krachten van de Psylli actief en ontstond er een machtige strijd tussen de Psylli en het toegediende gif. De inboorling begint met het markeren van de plaats van de beet; dit stabiliseert het gif en beperkt het tot de plaats van de wond. Daarna produceren zijn schuimende lippen vele bezweringen in een ononderbroken gemompel. De ernst van de kwaal dwingt hem geen adem te halen, evenmin staat de dood een moment van stilte toe. Inderdaad wordt het gif, nadat het tot in het zwartwordende merg is doorgedrongen, door toverij uitgedreven. Maar, als het gif niet goed gehoorzaamt, en weigert, ondanks de bevelen, naar buiten te komen, dan leunt de genezer voorover en likt de bloedeloze plaats, zuigt het vergif uit en draineert de ledematen met zijn tanden, totdat hij met een zegevierend gebaar de dood uit het koude lichaam sleurt en hem uitspuugt. En het is een koud kunstje voorde Psylli om aan de smaak van het vergif te bepalen wat voor een soort slang het was over wiens beet de genezer zegevierde. (Lucanus, pag. 573‑575; ook in Van der Voort 1993, 164‑165).

Blijkbaar beheersten de Psylli verscheidene therapieën, want Topsell verhaalt van een variant op het bovenstaande. Zoals hij in zijn bron gevonden heeft, zou het er als volgt aan toe gaan: wanneer iemand is gebeten door een slang, en het gif heeft zich nog niet zo ernstig verspreid door het lichaam, zou het voldoende zijn wanneer een Psyllus zijn speeksel op de wond smeerde. Daardoor zouden de pijn en de vergiftiging ingetoomd worden. Was het ernstiger gesteld met de patiënt, dan nam de Psyllus een grote slok water, spoelde daar zijn mond mee, spuugde het vervolgens uit in een beker, en gaf dat aan de lijder te drinken, waarna genezing volgde. Bij een nóg erger geval, wanneer het gif zich al flink verspreid had door het lichaam, ontkleedde de Psyllus zich en ging naakt op het eveneens naakte lichaam van de patiënt liggen. Door deze manier van aanraking werd de vergiftiging bestreden en genas de patiënt volledig (Topsell, pag. 46).

Maar eigentijdse geleerden spraken al openlijk hun twijfel uit over deze merkwaardige praktijken. Cornelius Celsus, een Romeinse arts (± 30 na Chr.) die een encyclopedie der wetenschappen schreef waarvan slechts het gedeelte over de geneeskunde bewaard is gebleven, beweert onomwonden dat de Psylli helemaal niet zoiets als een speciale gave hebben voor het genezen van hen die geslagen zijn door een slang, maar, omdat ze op een brutale wijze avontuurlijk zijn, zich de vrijheid aanmeten datgene te pogen en te doen, waarin anderen die minder moedig zijn, geen zin hebben.

Plinius zelf noemt de Marsi frequent. Maar toonaard en woordkeus suggereren meer dan eens, dat hij weinig geloof hecht aan de door hen gepraktizeerde therapieën of de door hen samengestelde middeltjes. Sterker nog, vaak hanteert hij niet mis te verstane begrippen als 'bedrog' en 'leugens' als hij zijn lezers niettemin objectief wil informeren over praktijken der Marsi.

De beroemde Griekse medicus Galenus (130‑201 na Chr.) heeft mét Plinius bedenkingen tegen de Marsi. Ook hij bestrijdt dat de Marsi bijzondere gaven zouden bezitten om slangen te bestrijden en benadrukt, dat het sluwe handelingen en listige trucjes zijn waarmee die lui het gewone volk bedriegen. Galenus legt uit, hoe de Marsi slangen vangen op momenten dat die zwak en inert zijn, hoe ze de dieren wennen aan voedsel dat niet hun natuurlijke voorkeur heeft en ze bij voortduring daarop laten kauwen en bijten, zodat hun gif verspild wordt. Bovendien laten ze de dieren bijten in een soort brood van melk en meel, waardoor hun holle giftanden verstopt raken. Als ze zich daarna laten bijten, is het gevolg daarvan minimaal, iets wat door de gewone mensen als een wonder wordt beschouwd (Topsell 1973, pag. 47).

Deze stammen van mysterieuze genezers hebben, zo vertelt de Middeleeuwer Jacob van Maerlant ons, ijverig trachten te bereiken, dat er veelvuldig een beroep op hen moest worden gedaan. In tegenstelling tot wat Lucanus als altruïsme van de Psylli afschilderde, vertelt hij, dat ze uit puur winstbejag giftige schorpioenen in Italië importeerden, in de hoop dat de beestjes beantwoordden aan de verwachtingen en veel slachtoffers zouden maken. Deze truc is mislukt, doordat de schorpioenen stierven (Maerlant, boek VI vss 707‑714). Een prelude op onze eigen Middeleeuwen, toen kloosters het geloof in heksen en tovenaars aanmoedigden, in de verwachting daardoor veel amuletten en relikwieën te verkopen!

(Bibliografie na de laatste bijdrage)

Eerder gepubliceerd in Litteratura Serpentium 15 (1995), 163-167.

bottom of page